ECLI:NL:GHAMS:2025:2554 - Gerechtshof Amsterdam - 23 september 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Arrest inhoud
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.357.787/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/770850 / FT RK 25/538
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 23 september 2025
in de zaak van
[appellant], gevestigd te [plaats 1] , appellante, advocaat: mr. E. Doornbos te Badhoevedorp,
tegen
[geïntimeerde] , ingeschreven te [plaats 2] , geïntimeerde, advocaat: mr. M.A.C. Geurts te Den Bosch.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
1 Het geding in hoger beroep
[appellant] is bij beroepschrift, ontvangen ter griffie van het hof op 5 augustus 2025, in hoger beroep gekomen van de beschikking van 29 juli 2025 van de rechtbank Amsterdam waarbij het verzoek van [appellant] om [geïntimeerde] in staat van faillissement te verklaren, is afgewezen.
Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 16 september 2025. Bij die behandeling is namens [appellant] verschenen mr. Doornbos voornoemd, die het beroepschrift mondeling heeft toegelicht. [geïntimeerde] is, nadat een daartoe strekkend verzoek van hem door het hof was gehonoreerd, via een digitale videoverbinding verschenen. Hij is ter zitting bijgestaan door mr. R. van der Jagt, advocaat te Den Bosch, die het hierna te noemen verweerschrift mondeling heeft toegelicht.
Het hof heeft kennisgenomen van voormeld beroepschrift met één bijlage, het verweerschrift in hoger beroep met bijlagen, het dossier van de rechtbank waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg, en de e-mail van 15 september 2025 van mr. Doornbos met twee producties.
Partijen hebben desgevraagd verklaard eveneens te beschikken over de genoemde stukken.
2 Beoordeling
2.1. [appellant] heeft aan het verzoek tot faillietverklaring van [geïntimeerde] een vordering ten grondslag gelegd van € 60.366,94 uit hoofde van een overeenkomst van geldlening, te vermeerderen met kosten.
2.2. [appellant] betoogt in haar beroepschrift dat het verzoek ten onrechte is afgewezen en dat de beschikking in hoger beroep dient te worden vernietigd. Zij stelt daartoe dat zij een opeisbare vordering op [geïntimeerde] heeft uit hoofde van een overeenkomst van geldlening. Het verweer van [geïntimeerde] dat hij als consument de lening is aangegaan en dat de rente als woekerrente dient te worden aangemerkt, behoeft volgens [appellant] niet in het kader van een faillissementsverzoek te worden beoordeeld. [appellant] meent dan ook dat summierlijk is gebleken van haar vordering. Volgens [appellant] is eveneens summierlijk gebleken van een steunvordering aangezien [geïntimeerde] ook van Rabobank geld heeft geleend waarvoor hij zekerheid heeft verschaft in de vorm van een 1e hypotheek op zijn woning.
2.3. [geïntimeerde] voert verweer. Hij voert allereerst aan dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft om van het verzoek tot faillietverklaring kennis te nemen. [geïntimeerde] stelt in dit verband dat hij met name woonachtig en werkzaam is in [plaats 3] en [plaats 4] . Hij besteedt zijn tijd voor circa 90% in (een van) deze twee landen en zijn gezinsleven speelt zich ook aldaar af. [geïntimeerde] stelt dat hij slechts sporadisch in Nederland is. Voorts voert [geïntimeerde] het volgende aan. [appellant] weigert inzicht te verstrekken in de opbouw van de vordering en zij werkt niet mee aan het treffen van een - door [geïntimeerde] aangeboden - betalingsregeling. De vordering van [appellant] betreft rente. Deze rente (12% per jaar) dient te worden aangemerkt als woekerrente. De bedongen rentevergoeding is hoger dan toegelaten op grond van toepasselijke regelgeving en is daarom niet rechtsgeldig. De opgevoerde steunvordering van Rabobank heeft betrekking op financiële verplichtingen uit hoofde van een hypotheek waaraan [geïntimeerde] tot op heden voldoet. Daarbij komt dat de desbetreffende woning te koop staat en dat bij verkoop de opbrengst - gezien de overwaarde op de woning - voldoende zal zijn om de schuldeisers te betalen. [geïntimeerde] stelt dan ook dat van een situatie van opgehouden te betalen geen sprake is en concludeert tot afwijzing van het hoger beroep, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
2.4 Allereerst dient het hof te beoordelen of de Nederlandse rechter bevoegd is van de onderhavige zaak te nemen. Voor zover [geïntimeerde] aanvoert dat het centrum van zijn voornaamste belangen in [plaats 4] is gelegen, dient voormelde bevoegdheidsvraag te worden beantwoord aan de hand van Verordening (EG) nr. 1346/2000 betreffende insolventieprocedures (hierna: Insolventieverordening). Immers, blijkens punt 14 van de considerans, is de Insolventieverordening uitsluitend van toepassing op procedures waarbij het centrum van de voornaamste belangen (‘Centre of Main Interests’), hierna ook wel COMI genoemd, van de schuldenaar in een EU-lidstaat (met uitzondering van Denemarken) ligt. Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] staat ingeschreven in Nederland en dat een belangrijk deel van zijn vermogen bestaat uit onroerende zaken die in Nederland zijn gelegen. Tevens is door [geïntimeerde] een geldlening met hypothecaire zekerheid afgesloten bij een Nederlandse bank en houdt hij een rekening aan bij een of meerdere Nederlandse banken. Deze situatie leidt op grond van artikel 3 van de Insolventieverordening tot het rechtsvermoeden dat zijn COMI zich in Nederland bevindt. [geïntimeerde] heeft hiertegenover slechts gesteld dat hij inkomsten ontvangt voor werkzaamheden die hij voor voetbalclub Paris Saint-Germain in Parijs verricht. Die omstandigheid is onvoldoende om het hiervoor bedoelde rechtsvermoeden te weerleggen. Voor zover [geïntimeerde] aanvoert dat zijn COMI in [plaats 3] is gelegen, is, zoals hiervoor vermeld, de Insolventieverordening niet van toepassing. In dat geval dient te worden teruggevallen op de bepalingen van nationale wetgeving. Conform artikel 2 lid 1 van de Faillissementswet (Fw) geschiedt faillietverklaring door de rechtbank van de woonplaats van de schuldenaar, waarbij voor het begrip ‘woonplaats’ aansluiting dient te worden gezocht bij artikel 1:10 lid 1 BW. Hierbij kan worden aangehouden dat iemands woonplaats is gelegen in de gemeente waar hij in het persoonsregister is opgenomen (zie artikel 1:11 lid 2 BW). [geïntimeerde] staat ingeschreven in Amsterdam en heeft derhalve woonplaats in Nederland. Al het voorgaande leidt ertoe dat de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van het faillissementsverzoek.
2.5. Op grond van artikel 6 lid 3 Fw wordt de faillietverklaring uitgesproken indien summierlijk blijkt van feiten en omstandigheden die aantonen dat de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, en, zo een schuldeiser het verzoek doet, ook van het vorderingsrecht van deze. Indien de stellingen van partijen daartoe aanleiding geven, dient de rechter in hoger beroep opnieuw te onderzoeken of aan de vereisten voor faillietverklaring is voldaan. Bij zijn beslissingen daarover dient de rechter in hoger beroep uit te gaan van de toestand ten tijde van zijn uitspraak en moet hij dus de op dat moment bestaande omstandigheden in aanmerking nemen. Het hiervoor overwogene brengt mee dat naast de vordering van de aanvrager dient te blijken van ten minste nog een vordering van een andere schuldeiser, oftewel dat sprake dient te zijn van pluraliteit van schuldeisers met dien verstande dat in ieder geval één van de vorderingen opeisbaar is.
2.6. De vordering van [appellant] , zoals aan haar verzoek tot faillietverklaring ten grondslag gelegd, is een rentevordering. De geldlening waaraan deze rentevordering is verbonden, is blijkens de stukken niet aan het faillissementsverzoek ten grondslag gelegd. Eerst ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] gesteld dat de hoofdsom van de geldlening, een bedrag van € 640.000,-, opeisbaar is geworden omdat de geldleningsovereenkomst als einddatum 27 december 2023 vermeldt en die datum reeds is verstreken. Voor zover [appellant] zich op het standpunt stelt dat op laatstgenoemde datum de geldlening had moeten zijn afgelost en dat het onbetaald laten van de vordering mede aan het faillissementsverzoek ten grondslag wordt gelegd, verwerpt het hof dit standpunt. Blijkens het door [appellant] overgelegde overzicht van 15 september 2025 (productie 1 bij e-mail van 15 september 2025 van mr. Doornbos) heeft [appellant] telkens uitsluitend aanspraak gemaakt op rente en dus niet op betaling van de hoofdsom, ook niet nadat partijen hadden gesproken over verlenging van de overeenkomst met een jaar. Met betrekking tot de rentevordering overweegt het hof als volgt. Hoewel uit de stukken blijkt dat de rentevordering is gebaseerd op een overeenkomst waarmee [geïntimeerde] zich in beginsel heeft verbonden jegens [appellant] tot betaling van de daarin vermelde rente, kan zonder een nader onderzoek naar de feiten - waarvoor in dit geding geen plaats is - de (on)gegrondheid van het verweer van [geïntimeerde] dat hij de lening is aangegaan als consument en dat de vermelde rente is aan te merken als woekerrente waartegen hij beschermd moet worden, niet summierlijk worden vastgesteld. Dit betekent dat thans niet kan worden gezegd dat summierlijk is gebleken van een vorderingsrecht van [appellant] zodat het verzoek tot faillietverklaring op dit onderdeel niet voldoet aan het bepaalde in artikel 6 lid 3 Fw.
2.7 Evenmin kan worden geoordeeld dat summierlijk is gebleken van feiten en omstandigheden die maken dat [geïntimeerde] verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen. Daartoe is het volgende redengevend. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [geïntimeerde] zijn financiële verplichtingen jegens Rabobank behoorlijk nakomt en dat hij recent nog substantiële betalingen heeft gedaan aan [appellant] , zowel uit eigen beweging als middels een door [appellant] gelegd executoriaal beslag op zijn maandelijkse pensioenuitkering dat heeft geleid tot een afdracht van € 7.000,- per maand. Voorts heeft [geïntimeerde] , zoals door hem gesteld en [appellant] niet heeft weersproken, kort vóór de mondelinge behandeling van het onderhavige verzoek een aanbod gedaan aan [appellant] om maandelijkse aflossingen te doen van € 16.100,- met inbegrip van de hiervoor genoemde pensioenafdracht teneinde tot een oplossing te komen. Daarnaast is van belang dat de woning van [geïntimeerde] aan de Noordammerweg 71 te Amstelveen te koop staat en dat deze woning, blijkens het door [geïntimeerde] overgelegde taxatierapport van 31 maart 2025, gewaardeerd is op € 2.600.000,- . Uitgaande van de restschuld die [geïntimeerde] aan Rabobank heeft - blijkens de aflosnota van 19 maart 2025 een bedrag van € 971.913,82 - acht het hof aannemelijk dat deze woning een aanmerkelijke overwaarde heeft die ruimschoots toereikend is om zowel Rabobank als [appellant] geheel te kunnen voldoen.
2.8 De slotsom is dat niet aan de vereisten voor faillietverklaring is voldaan. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen en [appellant] als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding veroordelen. De proceskosten in hoger beroep worden overeenkomstig het toepasselijke liquidatietarief als volgt vastgesteld:
-
griffierecht € 362,-
-
salaris advocaat € 2.428,- (tarief II, 2 punten x € 1.214,-)
Totaal € 2.790,-
3 Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 2.790,-, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na deze beschikking aan de kostenveroordeling is voldaan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L.D. Akkaya, K.A.J. Bisschop en A. van Zanten-Baris en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 september 2025.
Van deze beschikking kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.