ECLI:NL:GHAMS:2025:2414 - Gerechtshof Amsterdam - 9 september 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.355.844/01 zaaknummer rechtbank Amsterdam : 10795074 CV FORM 23-14577
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 september 2025
inzake
de rechtspersoon naar buitenlands recht META PLATFORMS IRELAND LTD., gevestigd en kantoorhoudende te Dublin, Ierland, verzoekster, advocaat: A.M. Arnbak
tegen
[verweerder] , wonend te [plaats] , verweerder, procederend in persoon.
Partijen worden hierna Meta en [verweerder] genoemd.
1 De zaak in het kort
Deze beschikking bevat enkele processuele beslissingen. Het hof acht Meta ontvankelijk in haar hoger beroep. Het hof is voorts van oordeel dat de vorderingen van [verweerder] niet vallen binnen de reikwijdte van de Verordening (EG) nr. 861/2007 tot vaststelling van een Europese procedure van geringe vorderingen (de EPGV-Vo). Het hof past de wisselbepaling van art. 69 Rv toe.
2 Het geding in hoger beroep
Meta is bij een op 17 juni 2025 ontvangen beroepschrift in een voorlopige voorziening (art. 223 Rv), tevens houdende verzoek tot schorsing tenuitvoerlegging (art. 360 Rv), in hoger beroep gekomen van een beschikking in een incident ex art. 223 Rv van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 19 mei 2025, onder bovenvermeld zaak- en rekestnummer gewezen in een procedure tussen [verweerder] als verzoeker en Meta als verweerder.
De termijn voor het indienen van een verweerschrift in de hoofdzaak en het incident is bepaald op 6 november 2025. Er is een mondelinge behandeling in de hoofdzaak en het incident bepaald op 11 december 2025.
Partijen hebben brieven aan het hof gezonden over het verdere verloop van de procedure, waaronder de vraag of Meta deze procedure moet inleiden door een beroepschrift of een dagvaarding en of [verweerder] in persoon mag procederen.
Op 5 augustus 2025 heeft het hof partijen verzocht zich uit te laten over de toepasselijkheid van de EPGV-Vo, de vraag of [verweerder] in dit hoger beroep in persoon mag procederen en eventuele toepassing van de wisselbepaling van art. 69 Rv.
Partijen hebben hierop bij akte gereageerd. [verweerder] is in zijn akte ook ingegaan op de ontvankelijkheid van Meta in dit hoger beroep.
Ten slotte is uitspraak bepaald.
3 De beoordeling
3.1.1. De bestreden beschikking is gewezen in een incident in de hoofdzaak in eerste aanleg. In de hoofdzaak heeft [verweerder] op 9 november 2023 vorderingen ingediend op grond van de EPGV-Vo naar aanleiding van de door Meta in november 2023 doorgevoerde wijziging in de servicevoorwaarden van Facebook en Instagram. Die brengen met zich dat gebruikers een keuze moeten maken tussen gratis gebruik van deze diensten met advertenties of een betaald abonnement. [verweerder] heeft met betrekking tot zijn Facebook- en Instagram-accounts geen keuze gemaakt, kon daarom geen gebruik meer maken van zijn accounts en werd vervolgens geconfronteerd met een ‘blokkadescherm’ waarin dit aan hem kenbaar werd gemaakt. Samengevat vordert [verweerder] in de hoofdzaak dat Meta:
Volgens zijn toelichting zijn de vorderingen van [verweerder] niet gegrond op de AVG, maar op (onder meer) de artikelen 5 en 13 en overwegingen 36 en 37 van de Digital Marketing Act (DMA), de artikelen 38, 3r en 3s en overweging 94 van de Digital Service Act (DSA), artikel 14 en overwegingen 45 en 48 van de DSA en Nederlands en Europees consumenten- en contractenrecht. [verweerder] legt verder aan zijn vorderingen ten grondslag dat Meta een non-conforme dienst levert, informatieplichten inzake voorgenomen voorwaarden schendt en zonder dat dit was toegestaan Algemene Voorwaarden heeft gewijzigd.
3.1.2. In de hoofdzaak heeft de kantonrechter bij beschikking van 21 maart 2024 het verzoek van Meta om de procedure om te zetten in een dagvaardingsprocedure afgewezen. Bij beschikking van 2 september 2024 heeft de kantonrechter het verzoek van Meta om zich onbevoegd te verklaren afgewezen en de zaak aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen te reageren op de vermeende inbreuk op de DMA door Meta, nadat de Europese Commissie op 1 juli 2024 in ‘preliminary findings’ aan Meta had laten weten dat het model ‘pay or consent’ vooralsnog als strijdig met de DMA wordt aangemerkt. Bij beslissing van 30 januari 2025 heeft de kantonrechter de zaak aangehouden tot 1 mei 2025 teneinde partijen de gelegenheid te geven te reageren op de definitieve conclusie van de Europese Commissie.
3.1.3. In de bestreden beschikking van 19 mei 2025 heeft de kantonrechter het op art. 223 Rv gegronde verzoek van [verweerder] toegewezen. Het dictum van deze beschikking luidt als volgt: “verbiedt Meta om de persoonsgegevens van [verweerder] , althans zijn “informatie” te combineren tussen Facebook en /of Instagram, en/of enige andere dienst(en) van Meta, waarvoor Meta Ads, Meta AI, “AI-tools voor advertentiemateriaal” en/of (het genereren van) modellen, waaronder modellen die Meta in Meta AI gebruikt en via een open platform aanbiedt en dat open platform en verbiedt Meta om de persoonsgegevens van [verweerder] , althans zijn “informatie” te gebruiken voor enige andere dienst(en) van Meta dan Facebook of Instagram, en/of enige andere dienst(en) van Meta, waaronder Meta Ads, Meta AI, “AI-tools voor advertentiemateriaal” en/of (het genereren van) modellen, waaronder modellen die Meta in Meta AI gebruikt en via een open platform aanbiedt en dat open platform, een en ander voor de duur van de procedure in hoofdzaak CV FORM 23-14577, alles op verbeurte van een dwangsom van € 100.000,00 voor iedere overtreding van dit verbod;” Meta is voorts veroordeeld in de proceskosten van [verweerder] .
3.2. In de hoofdzaak in dit hoger beroep bestrijdt Meta deze beschikking. Zij heeft voorts een schorsingsincident opgeworpen.
3.3. In de hoofdzaak in eerste aanleg heeft de kantonrechter inmiddels bij beschikking van 1 juli 2025 op grond van de definitieve bevindingen van de Europese Commissie van 23 april 2025 geoordeeld dat Meta in strijd met de DMA heeft gehandeld. Voorts heeft de kantonrechter (alsnog) geoordeeld dat de verzoeken van [verweerder] buiten het bereik van de EPGV-Vo vallen en [verweerder] in de gelegenheid gesteld zich op de voet van art. 4 lid 3 EPVG-Vo uit te laten over de vraag of hij zijn verzoeken wenst in te trekken of de procedure wil omzetten naar een dagvaardingsprocedure. Het hoger beroep heeft geen betrekking op deze beschikking. Na deze beschikking heeft [verweerder] zijn vorderingen gewijzigd, de kantonrechter gevraagd om terug te komen van deze beslissing en zijn vorderingen voorwaardelijk ingetrokken voor het geval de kantonrechter de beslissing handhaaft.
De ontvankelijkheid van het hoger beroep
3.4. Op grond van art. 332 lid 1 Rv kunnen partijen van een in eerste aanleg gewezen vonnis in hoger beroep komen, tenzij de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen niet meer beloopt dan € 1750 of, in geval van een vordering van onbepaalde waarde, er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 1750, een en ander tenzij de wet anders bepaalt. Dit geldt zowel in het geval de vorderingen van [verweerder] onder het toepassingsbereik van de EPGV-Vo vallen (zie art. 2 lid 2 Uitvoeringswet EPGV-Vo) als wanneer zij in een dagvaardingsprocedure moeten worden ingesteld.
3.5. Art. 337 lid 1 Rv bepaalt dat van vonnissen/beschikkingen waarbij een voorlopige voorziening wordt getroffen of geweigerd, hoger beroep kan worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen. Tegen de bestreden beschikking waarbij een voorlopige voorziening is getroffen, kan hoger beroep worden ingesteld indien de vorderingen in de hoofdzaak vatbaar zijn voor hoger beroep. De vorderingen in de hoofdzaak zijn van onbepaalde waarde. Er zijn geen duidelijke aanwijzingen dat zij geen hogere waarde vertegenwoordigen dan € 1750. De vorderingen strekken tot ongedaan making van de in beginsel oneindige uitsluiting van [verweerder] van Facebook en Instagram zolang hij geen keuze maakt tussen gebruik zonder betaling met gepersonaliseerde advertenties of gebruik tegen betaling zonder deze advertenties, welke uitsluiting [verweerder] bovendien naar eigen zeggen hard treft. Het andersluidende betoog van [verweerder] ziet grotendeels op de waarde van de getroffen voorziening, maar die is niet beslissend. Voor zover [verweerder] ingaat op de waarde in de hoofdzaak sluit zijn benadering onvoldoende aan bij de manier waarop het bestaan van de hiervoor bedoelde duidelijke aanwijzingen wordt beoordeeld. Ook het verband dat [verweerder] legt met de EPVG-Vo (waarop hierna wordt teruggekomen) leidt niet tot een ander oordeel. Meta is dan ook ontvankelijk in haar hoger beroep tegen de bestreden beschikking.
Toepasselijkheid EPGV
3.6. [verweerder] heeft ervoor gekozen zijn vorderingen in te dienen in een procedure op grond van de EPGV-Vo. Uit art. 4 lid 3 EPGV-Vo volgt dat het gerecht ambtshalve bepaalt of de vorderingen al dan niet binnen het toepassingsgebied van de EPGV-Vo vallen. Voorts is de vraag of een procedure moet worden ingeleid met een dagvaarding of een verzoekschrift van openbare orde, zodat de wisselbepaling van art. 69 Rv zowel in eerste aanleg als in hoger beroep ambtshalve wordt toegepast (zie Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht 2002, blz. 222 (Verslag)). Ook in hoger beroep zal dan ook ambtshalve moeten worden beoordeeld of de vorderingen binnen het toepassingsbereik van de EPGV-Vo vallen en zal zo nodig de wisselbepaling van art. 69 Rv moeten worden toegepast. Dat wordt niet anders door art. 5 lid 5 EPGV-Vo, waarin is bepaald dat de beslissing of de vordering binnen de werkingssfeer van de EPGV-Vo valt, niet afzonderlijk [cursivering hof] kan worden betwist.
3.7. De EPGV kan worden gevolgd voor vorderingen die niet meer bedragen dan € 5.000, waarbij, om de waarde van een vordering makkelijker te kunnen berekenen, rente, kosten en uitgaven niet worden meegerekend (art. 2 lid 1 en considerans onder 10 EPGV-Vo). Hieruit volgt dat de waarde van de vordering op eenvoudige wijze moet kunnen worden vastgesteld en dat het duidelijk moet zijn dat de vorderingen een geringere waarde vertegenwoordigen dan € 5.000. Hoewel de EPGV in beginsel ook gebruikt kan worden voor vorderingen van onbepaalde waarde is dan wel nodig dat duidelijk is dat de waarde onder € 5.000 blijft. Dat is hier niet het geval. Zoals hiervoor is overwogen, strekken de vorderingen van [verweerder] tot ongedaan making van zijn in beginsel oneindige uitsluiting van Facebook en Instagram zolang hij geen keuze maakt tussen gebruik zonder betaling met gepersonaliseerde advertenties of gebruik tegen betaling zonder deze advertenties, die [verweerder] bovendien naar eigen zeggen hard treft. Ook hier leidt het andersluidende betoog van [verweerder] dat mede ziet op de waarde van de getroffen voorziening, niet tot de conclusie dat het duidelijk is dat zijn vorderingen een geringere waarde vertegenwoordigen dan € 5.000. Dat betekent dat de EPGV-Vo niet van toepassing is op zijn vorderingen.
3.8. Daarnaast geldt het volgende. De EPGV-Vo beoogt, zoals [verweerder] ook zelf steeds benadrukt, een vereenvoudigde en versnelde procedure te creëren voor de beslechting van geringe vorderingen. De EPGV-Vo strekt ertoe de belemmeringen van het verkrijgen van een snelle en goedkope beslissing in grensoverschrijdende zaken weg te nemen en de toegang tot de rechter te vergemakkelijken (zie considerans onder 7 EPGV-Vo). Daartoe voorziet de EPGV-Vo in een, met een standaardformulier in te leiden, eenvoudige schriftelijke procedure met korte termijnen. Gezien de aard en inhoud van de vorderingen van [verweerder] en de onderbouwing daarvan is op het eerste gezicht reeds duidelijk dat deze zich niet lenen voor de vereenvoudigde en versnelde EPGV-procedure.
3.9. De andere argumenten van [verweerder] komen er, vanuit verschillende gezichtspunten, steeds op neer dat voor hem als consument de eenvoudige en laagdrempelige weg van de EPGV open staat. Deze falen om de hiervoor weergegeven redenen. De slotsom luidt dat de vorderingen van [verweerder] niet vallen binnen de reikwijdte van de EPGV-Vo.
Verder verloop van de procedure
3.10. Het hof zal de wisselbepaling van art. 69 Rv toepassen omdat uit het voorgaande volgt dat de hoger beroepsprocedure ten onrechte is ingeleid door indiening van een beroepschrift in plaats van met een dagvaarding in hoger beroep. Het beroepschrift van Meta bevat de grieven. Het behoeft niet te worden aangevuld of aangepast voor de dagvaardingsprocedure, zoals Meta in haar akte heeft aangegeven.
[verweerder] is reeds verschenen in hoger beroep en heeft de hoger beroepsprocedure tot nu toe in persoon gevoerd. Hij dient in een dagvaardingsprocedure bij advocaat te procederen. De zaak zal daarom worden verwezen naar de rol van 23 september 2025 voor het stellen van een advocaat door [verweerder] .
Het hof bepaalt nu reeds dat de voor het verweerschrift bepaalde termijn van 6 november 2025 wordt vervangen door de bepaling dat de memorie van antwoord moet worden genomen op de rol van 11 november 2025, met de bepaling dat daarvoor geen uitstel zal worden verleend vanwege de eerder bepaalde datum voor het verweerschrift waarop [verweerder] al lang heeft kunnen anticiperen en de reeds bepaalde mondelinge behandeling van 11 december 2025.
3.11. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
4 Beslissing
Het hof:
beveelt dat de procedure in de stand waarin zij zich bevindt wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure;
verwijst de zaak naar de rol van 23 september 2025 voor het stellen van een advocaat door [verweerder] ;
bepaalt dat de memorie van antwoord wordt genomen op de rol van 11 november 2025;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gewezen door mrs. D. Kingma, P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en L. Alwin en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 september 2025.