Arrest inhoud

Afdeling civiel recht en belastingrecht Team III (familie- en jeugdrecht)

zaaknummer: 200.349.122/01 zaaknummer rechtbank: C/13/753155 / JE RK 24/414 en

beschikking van de meervoudige kamer van 5 augustus 2025 in de zaak van

[de moeder] , wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] , verzoekster in hoger beroep, hierna: de moeder, advocaat: mr. F. Pool te Rotterdam,

en

Stichting Jeugdbescherming Regio [plaats B] , gevestigd te [plaats B] , verweerster in hoger beroep, hierna: de GI.

Het hof heeft daarnaast als belanghebbende aangemerkt:

  • de minderjarige [minderjarige 1] , hierna: [minderjarige 1] .

Als informanten worden aangemerkt:

  • Stichting Levvel, hierna: Levvel, en

  • [naam ]

In zijn adviserende taak is in de procedure betrokken: de Raad voor de Kinderbescherming, gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem, hierna te noemen: de raad.

1 De zaak in het kort

1.1 De zaak gaat over de verlenging van de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] (14 jaar oud).

1.2 De kinderrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) heeft in een beschikking van 18 september 2024 (hierna: de bestreden beschikking) de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] (en van haar broer en zus) verlengd tot 21 augustus 2025. De moeder is het niet eens met de beslissing over de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en wil dat zij weer bij haar komt wonen. De GI vindt dat de uithuisplaatsing terecht is verlengd. Het hof is het met de kinderrechter eens dat de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd moet worden. Daarnaast vindt het hof het belangrijk dat [minderjarige 1] op een stabiele, veilige plek komt te wonen, van waaruit ze zelf kan onderzoeken of ze in de toekomst (gedeeltelijk) bij de moeder wil wonen.

2 De procedure in hoger beroep

2.1 De moeder is op 18 december 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.

2.2 Het hof heeft vervolgens de volgende stukken ontvangen:

  • een bericht van de kant van de moeder van 23 januari 2025 met bijlage,

  • een bericht van de kant van de moeder van 5 maart 2025 met bijlage, en

  • een bericht van de kant van de moeder van 7 maart 2025 met bijlagen.

2.3 De voorzitter heeft voorafgaand aan de zitting van 10 maart 2025 met [minderjarige 1] gesproken.

2.4 Op 10 maart 2025 heeft een zitting plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:

  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat,

  • de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanagers,

  • de raad, vertegenwoordigd door A. Touber, en

  • twee medewerkers van Levvel.

Van die zitting is een proces-verbaal gemaakt. Daaruit blijkt dat het hof toen de behandeling van de zaak drie maanden heeft aangehouden. Het hof wilde de vinger aan de pols houden, omdat in de omstandigheden van toen de plaatsing van [minderjarige 1] niet voort kon blijven duren en omdat gewerkt moest worden aan een veiligheidsplan en een omgangsplan.

2.5 Het hof heeft daarna de volgende stukken ontvangen:

  • een bericht van de kant van de moeder van 4 juli 2025 met bijlagen,

  • een bericht van de kant van de moeder van 8 juli 2025 met bijlage, en

  • een bericht van de kant van de moeder van 14 juli 2025 met bijlage.

2.6 De voorzitter heeft op 15 juli 2025 opnieuw met [minderjarige 1] gesproken.

2.7 Op 16 juli 2025 heeft opnieuw een zitting plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:

  • de moeder, bijgestaan door mr. M.S. Krol, die de zaak waarnam voor mr. F. Pool,

  • de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager,

  • de raad, vertegenwoordigd door V. Aelbers,

  • een medewerker van Levvel, en

  • [naam ] , klinisch psycholoog, verbonden aan, althans werkzaam voor Molendrift.

3 De feiten

3.1 De moeder heeft drie kinderen die nu nog minderjarig zijn:

  • [minderjarige 1] , geboren [in] 2011, te [plaats C] (Verenigde Staten van Amerika),

  • [minderjarige 2] , geboren [in] 2012 te [plaats B] (hierna: [minderjarige 2] ), en

  • [minderjarige 3] , geboren [in] 2013 te [plaats B] (hierna: [minderjarige 3] ).

De moeder heeft ook nog drie meerderjarige kinderen, onder wie [minderjarige 4] , geboren [in] 2006. De moeder oefent alleen het gezag uit over [minderjarige 1] .

3.2 [minderjarige 1] staat sinds 23 mei 2019 onder toezicht van de GI. Op diezelfde dag is voor [minderjarige 1] een machtiging tot uithuisplaatsing verleend. De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn daarna steeds verlengd.

3.3 [minderjarige 1] heeft vanaf 2019 in verschillende pleeggezinnen en een groep van Levvel gewoond. Vanaf september 2024 woont [minderjarige 1] alleen op een woonplek met (wisselende) 1-op-1 begeleiding.

4 De omvang van het hoger beroep

4.1 De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, voor zover hier van belang, de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] voor verblijf in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder (een voorziening van Levvel) verlengd tot 21 augustus 2025. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank ook de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verlengd. Tegen dat deel van de bestreden beschikking is geen hoger beroep ingesteld en daarover zal het hof dus niet oordelen.

4.2 De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, primair het verzoek van de GI met betrekking tot het verlenen van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een accommodatie voor een jeugdhulpaanbieder alsnog af te wijzen. Subsidiair verzoekt de moeder het verzoek van de GI met betrekking tot het verlenen van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een accommodatie voor een jeugdhulpaanbieder te verlenen voor een kortere duur.

5 De motivering van de beslissing

Het wettelijk kader

5.1 Uit artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek kan machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Uit artikel 1:265c, tweede lid, BW volgt dat de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur van de machtiging telkens met een jaar kan verlengen.

5.2 Uit artikel 1:265i, eerste lid, BW volgt dat de gecertificeerde instelling de toestemming van de kinderrechter behoeft voor wijziging in het verblijf van een minderjarige die ten minste een jaar door een ander dan de ouder is opgevoed en verzorgd als behorende tot zijn gezin.

5.3 Uit artikel 1:265j, derde lid, BW volgt onder meer dat indien een ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing twee jaar of langer heeft geduurd, het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de gecertificeerde instelling vergezeld gaat van een advies van de raad voor de kinderbescherming met betrekking tot de verlenging van die ondertoezichtstelling.

De standpunten

5.4 De moeder stelt dat [minderjarige 1] de afgelopen periode meerdere keren heeft verteld dat zij bij haar wil wonen. De moeder vindt het dan ook van groot belang dat de mogelijkheden daartoe nader worden onderzocht. De belangen van [minderjarige 1] verzetten zich daar niet tegen. [minderjarige 1] woont op dit moment op een plek die niet fijn voor haar is. De moeder en [minderjarige 1] hebben er op grond van artikel 8 EVRM recht op dat hun gezinsleven wordt gewaarborgd. De Staat moet daarom prioriteit geven aan het herenigen van [minderjarige 1] en de moeder. De GI en hulpverleners die nu betrokken zijn, zien de moeder nu nog steeds als een moeder die haar kinderen heeft mishandeld en verwaarloosd. De moeder was echter juist het slachtoffer van een mishandelende ex-partner. Toen de kinderen nog bij de moeder woonden, zagen hulpverleners een liefhebbende moeder die goed voor de kinderen zorgde. [minderjarige 1] oudere broer [minderjarige 4] was uit huis geplaatst en is toen hij zeventien was weer bij de moeder gaan wonen. Dat gaat goed en de moeder is actief betrokken bij de hulpverlening voor [minderjarige 4] . Als hulpverleners rondom [minderjarige 1] naar haar uitstralen dat het veilig is bij de moeder, kan dat [minderjarige 1] vertrouwen geven dat zij ook op een fijne manier bij de moeder kan wonen. De moeder wijst daarnaast op fouten in de procedure. De GI heeft geen advies van de raad over de verlenging van de ondertoezichtstelling ingediend, en dat had wel gemoeten (artikel 265j BW). Ook is [minderjarige 1] verplaatst uit een pleeggezin waar zij al langere tijd verbleef, terwijl de kinderrechter daarvoor geen toestemming had gegeven (artikel 265i BW).

5.5 De GI vindt dat [minderjarige 1] in elk geval voorlopig niet bij de moeder kan wonen, maar heeft ook zorgen over de plek waar [minderjarige 1] nu woont. De GI wil voor [minderjarige 1] een andere en fijnere neutrale woonplek (dus niet bij een van de ouders) waar zij kan wonen tot zij achttien wordt en waarbij zij niet van school hoeft te wisselen. Het contact tussen [minderjarige 1] en de moeder kan vanuit die plek worden opgebouwd. Op termijn kan [minderjarige 1] dan mogelijk een nacht bij de moeder blijven slapen of in een vakantie langere tijd bij de moeder blijven. Het is daarbij eventueel mogelijk dat [minderjarige 1] voordat zij achttien wordt bij de moeder gaat wonen, zoals [minderjarige 4] ook heeft gedaan.

De mening van [minderjarige 1]

5.6 [minderjarige 1] had voor de eerste zitting, in maart 2025, verteld dat zij bij de moeder wilde wonen als aan bepaalde voorwaarden werd voldaan. De dag voor de tweede zitting, op 15 juli 2025, heeft [minderjarige 1] verteld dat zij er nu anders over denkt. [minderjarige 1] wil niet meer bij de moeder wonen. [minderjarige 1] heeft er last van dat de moeder geen duidelijke antwoorden geeft op haar vragen over vroeger. Ook kwamen er afgelopen periode nare herinneringen over de moeder en de partner van de moeder naar boven bij [minderjarige 1] . Tijdens een therapiesessie met de moeder voelde [minderjarige 1] zich zo slecht, dat ze sindsdien geen contact meer wil met de moeder. Zij wisselt soms app-berichtjes uit met de moeder, maar ander contact wil [minderjarige 1] niet. [minderjarige 1] wil het liefst dat haar moeder geen gezag meer heeft, want zij wil niet dat de moeder het direct hoort als er iets met [minderjarige 1] aan de hand is. Ook vindt [minderjarige 1] de jaarlijkse procedure voor het verlengen van de uithuisplaatsing stressvol.

Informatie van [naam ]

5.7 [naam ] heeft met de moeder, de GI en veel andere hulpverleners gesproken en samen met een collega een ‘verklarende analyse’ opgesteld. Het is de bedoeling dat de moeder en de hulpverleners, die het de afgelopen jaren vaak oneens met elkaar zijn geweest, allemaal achter die verklarende analyse kunnen staan. [naam ] blijft de komende tijd bij [minderjarige 1] en de moeder betrokken om ervoor te zorgen dat hulpverleners goed blijven samenwerken met elkaar en met de moeder. In de verklarende analyse staat dat [minderjarige 1] bij iemand wil wonen die van haar houdt. Nu is nog niet duidelijk wie [minderjarige 1] de veilige plek kan bieden die zij nodig heeft. De deur naar de moeder moet worden opengezet door de GI en hulpverleners. Zo krijgt [minderjarige 1] ruimte om te onderzoeken hoe het is om bij de moeder en [minderjarige 4] te wonen. Daarbij hoort dat niet continu toezicht wordt gehouden op het contact tussen de moeder en [minderjarige 1] , maar dat [minderjarige 1] en de moeder worden ondersteund in hoe zij kunnen omgaan met lastige momenten in het contact. Ook heeft [minderjarige 1] nu een woonplek nodig waar ze minder eenzaam is en waar zij kan oefenen met zelfstandigheid. Een kleinschalig gezinshuis met gezinshuisouders die traumasensitief werken en [minderjarige 1] vrijheid durven te geven, zou geschikt zijn. Een plaatsing buiten de regio is niet passend. Op de zitting heeft [naam ] toegelicht dat bij kinderen ook wat langer na de uithuisplaatsing herinneringen kunnen ontstaan over de thuissituatie bij hun ouder(s). Die herinneringen zijn voor kinderen waar en kunnen traumatisch zijn, maar het is mogelijk dat een gebeurtenis die een kind zich herinnert niet echt heeft plaatsgevonden. [minderjarige 1] wil in behandelsessies dat de moeder zegt dat wat [minderjarige 1] zich herinnert echt gebeurd is. Het is voor [minderjarige 1] moeilijk te verdragen als de moeder uitlegt dat er een andere verklaring kan zijn voor haar herinnering. Het is belangrijk dat [minderjarige 1] erkenning kan krijgen voor haar herinneringen, zonder dat dat betekent dat er zekerheid komt over de vraag of het echt gebeurd is. Ook heeft [naam ] toegelicht dat [minderjarige 1] steeds signalen krijgt dat haar moeder onveilig is, bijvoorbeeld doordat telefoongesprekken tussen [minderjarige 1] en de moeder direct worden beëindigd als ze iets langer duren dan afgesproken. Het is belangrijk dat kleine stappen worden gezet in het contact tussen [minderjarige 1] en de moeder en dat daarna telkens wordt bekeken wat een goede vervolgstap is. Dat is een proces van vallen en opstaan.

Advies van de raad

5.8 De raad heeft verteld dat het bij de ontwikkelingsfase van [minderjarige 1] hoort dat ze toetst wat waar is. Waarheid en beleving zijn belangrijke thema’s voor een kind van [minderjarige 1] leeftijd. Voor [minderjarige 1] is dat extra ingewikkeld, omdat zij zoveel heeft meegemaakt. Ook is [minderjarige 1] op zoek naar een perspectiefpunt: waar woont zij in de toekomst. [minderjarige 1] heeft een veilige basisplek nodig, van waaruit zij zelf kan onderzoeken of de moeder ook een veilige plek kan bieden. Die veilige basisplek is er nog niet. De huidige plek van [minderjarige 1] is te onzeker is en een andere plek is nog niet gevonden.

Beoordeling door het hof

5.9 Het hof is net als de GI, de moeder en andere betrokkenen bezorgd over de plek waar [minderjarige 1] nu woont. Hiervoor woonde [minderjarige 1] in een pleeggezin, maar daar ging het niet goed en er moest een andere plek worden gevonden. Een ander pleeggezin of gezinshuis kon niet worden gevonden en [minderjarige 1] woont nu alleen met 1-op-1 begeleiding door een team van begeleiders. Een paar maanden geleden was zij daardoor heel verdrietig en ongelukkig. Vervolgens hebben de begeleiders hun best gedaan om de plek wat fijner voor [minderjarige 1] te maken. Zo mag [minderjarige 1] nu zonder begeleider naar buiten om bijvoorbeeld naar een hobby te fietsen of naar het park te gaan. Daardoor is de situatie voor haar verbeterd. Het hof maakt zich echter nog steeds zorgen. [minderjarige 1] zou liever op een plek wonen met (pleeg)ouders en misschien andere kinderen, bijvoorbeeld een gezinshuis. Dat zou ook beter voor haar zijn, maar het is de GI de afgelopen maanden niet gelukt om zo’n plek te vinden. Daarbij komt dat het onzeker blijft of [minderjarige 1] nog jarenlang kan blijven op de plek waar zij nu woont; dat heeft te maken met de hoge kosten van deze plek. [naam ] heeft op de zitting de hoop uitgesproken dat het in de toekomst iets makkelijker wordt een nieuwe plek te vinden. Als hulpverleners een duidelijker beeld hebben van de problemen, die op dit moment bij [minderjarige 1] te verwachten zijn, zullen gezinshuisouders hopelijk sneller akkoord gaan met een plaatsing. [minderjarige 1] heeft de laatste tijd veel gehad aan haar therapie en sommige problemen die zij bij eerdere pleeggezinnen had, zullen zich daarom waarschijnlijk nu minder snel voordoen. Het hof hoopt dat [minderjarige 1] snel een plek krijgt die bij haar past en waar zij langdurig kan blijven wonen.

5.10 Hoewel de huidige plek dus niet goed is voor [minderjarige 1] , kan zij ook niet direct bij de moeder gaan wonen. Het contact tussen [minderjarige 1] en de moeder is wisselend en [minderjarige 1] wil de moeder op dit moment niet zien. [minderjarige 1] wil nu zeker niet bij de moeder wonen. Weliswaar is op grond van onder meer artikel 8 EVRM het uitgangspunt dat wordt gewerkt aan gezinshereniging, maar het hof weegt daar andere belangen tegen af. Het is in [minderjarige 1] belang dat zij woont op een plek waar zij zich veilig voelt, zodat ze in therapie kan werken aan haar problemen. [minderjarige 1] heeft verteld dat zij op dit moment liever op de huidige plek woont dan bij de moeder. Zij heeft nare herinneringen aan wonen bij de moeder. Het hof acht de kans dan ook groot dat het dwingen van [minderjarige 1] om nu weer bij de moeder te wonen, niet goed voor haar zal zijn. Dat wil de moeder ook niet. De moeder heeft op de zitting gezegd dat zij begrijpt dat het contact met [minderjarige 1] in kleine stapjes moet worden opgebouwd. Het hof is het dan ook eens met de kinderrechter dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] . Dat was zo toen de kinderrechter de bestreden beschikking gaf, en dat is nog steeds zo. Dat betekent dat het hof de beslissing van de kinderrechter in stand zal laten (‘bekrachtigen’).

5.11 Net als voor de moeder, de GI en de raad staat voor het hof nog niet vast dat [minderjarige 1] in de toekomst wel bij de moeder zou kunnen en willen wonen. De raad en [naam ] hebben op de zitting uitgelegd dat [minderjarige 1] een veilige plek nodig heeft waarvan zeker is dat zij daar mag blijven. Vanuit die plek kan [minderjarige 1] dan zelf onderzoeken hoeveel contact zij wil met de moeder en of zij daar op enig moment misschien wel wil overnachten of zelfs weer wil wonen. [minderjarige 1] heeft tijdens het gesprek met de rechter gezegd dat ze last heeft van de jaarlijkse procedure over de verlenging van de uithuisplaatsing en dat ze niet bij de moeder wil wonen. Het is daarom belangrijk om te benadrukken dat alle hulpverleners en de moeder het op de laatste zitting van het hof erover eens bleken te zijn dat [minderjarige 1] in elk geval niet bij de moeder gaat wonen zolang zij dat niet zelf wil.

5.12 De moeder heeft daarnaast in grief 2 en 3 gewezen op procedurele onderdelen van deze zaak. Op de zitting van 10 maart 2025 heeft de advocaat van de moeder toegelicht dat dat was vanwege de ergernis dat [minderjarige 1] zo vaak verplaatst is. De moeder wilde de motivering van die grieven onder de eerste grief (dat de uithuisplaatsing onterecht is verlengd) scharen. Het hof begrijpt dat de moeder gefrustreerd is over de manier waarop in het jeugdzorgsysteem met [minderjarige 1] is omgegaan. Voor zover de moeder een afzonderlijk oordeel van het hof wil over deze onderdelen, overweegt het hof het volgende. De GI heeft bij het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing geen advies van de raad gevoegd, zoals voorgeschreven in artikel 1:265j lid 3 BW. Het hof overweegt op de eerste plaats dat dat niet betekent dat het verzoek niet zou kunnen worden toegewezen (zie Hoge Raad 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:454, rov. 3.4). Daar komt bij dat de raad enkele maanden daarvoor wel onderzoek had gedaan naar de situatie van [minderjarige 1] (en haar broer en zus). In dat rapport schreef de raad onder meer ‘Het perspectief van de kinderen is [..] duidelijk. Terugplaatsing is niet aan de orde.’ Daarnaast heeft de raad in hoger beroep twee keer op de zitting een advies gegeven. Als er al sprake was van een gebrek in de procedure bij de kinderrechter, dan is dat in hoger beroep hersteld. Daarnaast heeft de moeder erop gewezen dat bij overplaatsing van [minderjarige 1] uit het pleeggezin waar zij al meer dan een jaar woonde toestemming van de kinderrechter nodig was op grond van artikel 1:265i lid 1 BW. Anders dan de rechtbank overwoog, is die bepaling er niet alleen ter bescherming van de door artikel 8 EVRM beschermde rechten van pleegouders, maar ook ter bescherming van [minderjarige 1] zelf, aldus de moeder. Het hof overweegt dat die overplaatsing al plaats vond vóór de verlenging van de uithuisplaatsing waarover het hof in deze zaak oordeelt. Schending van dit voorschrift brengt niet (zonder meer) mee dat een daaropvolgende beschikking tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing onrechtmatig is. Het hof is het met de moeder eens dat het zorgelijk is dat [minderjarige 1] vaak is overgeplaatst en dat belangrijk is dat bij iedere overplaatsing de juiste procedure wordt gevolgd. In dit geval waren het echter de pleegouders zelf die vonden dat er een onhoudbare situatie was ontstaan. Bovendien is de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] nu nog steeds noodzakelijk, zoals het hof hiervoor heeft uitgelegd.

6 De beslissing

Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. A.R. Sturhoofd en mr. J.W. Brunt, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker als griffier en is op 5 augustus 2025 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.