ECLI:NL:CRVB:2025:1464 - Centrale Raad van Beroep - 2 oktober 2025
Uitspraak
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 31 mei 2024, 23/2760 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 2 oktober 2025
In deze uitspraak bevestigt de Raad dat de minister afwijzend mocht beslissen op een herhaald kwijtscheldingsverzoek van appellante. Appellante heeft geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb naar voren gebracht. De weigering om terug te komen van de eerdere besluitvorming is ook niet evident onredelijk. De rechtbank heeft verder terecht geen dwangsom aan de minister opgelegd en ook hoefde de rechtbank niet te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht vergoed moest worden.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [gemachtigde] hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend. Appellante heeft nadere stukken ingediend. De minister heeft vragen van de Raad beantwoord.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 augustus 2025. Appellante is niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Bouhuys.
OVERWEGINGEN
Inleiding
- Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1. Appellante heeft vanaf februari 2020 studiefinanciering gekregen in de vorm van een basisbeurs, een aanvullende beurs, een lening en de reisvoorziening. Na het behalen van een diploma is het deel van de studiefinanciering dat is verstrekt als prestatiebeurs omgezet in een gift, en heeft appellante voor het resterende deel een schuld bij de DUO.
1.2. Appellante heeft op 5 januari 2022 een verzoek gedaan tot kwijtschelding van deze schuld vanwege haar psychische klachten en enkele stukken ter onderbouwing overgelegd. Met een besluit van 21 maart 2022 heeft de minister die aanvraag afgewezen omdat appellante niet valt onder één van de door de minister omschreven situaties waarin om medische redenen een studieschuld kan worden kwijtgescholden.
1.3. Appellante heeft op 9 mei 2023 een nieuw verzoek tot kwijtschelding van de studieschuld gedaan. Met een brief van 22 augustus 2023 heeft appellante de minister in gebreke gesteld omdat niet tijdig op haar verzoek is beslist. Met een besluit van 21 november 2023 heeft de minister op de ingebrekestelling beslist en appellante een dwangsom van € 1.442,- toegekend.
1.4. Met een brief van 16 december 2023, door de rechtbank ontvangen op 21 december 2023, heeft appellante beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing. Met een besluit van 19 januari 2024 heeft de minister het verzoek tot kwijtschelding afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Awb.
Uitspraak van de rechtbank
- De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit nietontvankelijk verklaard en heeft het beroep tegen het besluit van 19 januari 2024 ongegrond verklaard en daarmee dat besluit in stand gelaten.
Beslissing op bezwaar
- Met een besluit van 1 mei 2024 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 januari 2024 ongegrond verklaard en de afwijzing op grond van artikel 4:6 van de Awb gehandhaafd. Op grond van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb is dit besluit mede in de beoordeling door de Raad betrokken.
Het standpunt van appellante
- Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank en het besluit van 1 mei 2024 niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Het oordeel van de Raad
- De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
De rechtbank was niet verplicht de minister een dwangsom op te leggen
5.1. Appellante voert aan dat de rechtbank ten onrechte geen dwangsom aan de minister heeft opgelegd op basis van artikel 8:55d van de Awb. Appellante gaat ervan uit dat de rechtbank het beroepschrift op 29 december 2023 heeft ontvangen, waarna de rechtbank de minister een termijn van twee weken had moeten geven om een besluit te nemen. Die termijn zou zijn verlopen op 12 januari 2024, terwijl het besluit van de minister pas op 19 januari 2024 is genomen. Over de tussenliggende periode is een dwangsom verbeurd.
5.2. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit artikel 8:55d van de Awb volgt niet dat een bestuursrechter altijd verplicht is een dwangsom op te leggen na ontvangst van een beroepschrift tegen het niet-tijdig nemen van een besluit. Artikel 8:55d van de Awb ziet op de situatie dat de bestuursrechter een uitspraak heeft gedaan, waarbij het beroep tegen het niet-tijdig nemen van een besluit gegrond is verklaard en nog geen besluit bekend is gemaakt. De bestuursrechter bepaalt dan dat een bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt en verbindt daaraan een dwangsom voor iedere dag dat een bestuursorgaan in gebreke blijft die uitspraak na te leven. Van zo een situatie is in deze zaak geen sprake.
Appellante heeft geen recht op vergoeding van het door haar betaalde griffierecht voor de procedure bij de rechtbank
5.3. Appellante voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte niet heeft bepaald dat de minister het door haar betaalde griffierecht moet vergoeden.
5.4. Deze beroepsgrond slaagt niet. In de situatie van appellante heeft de minister tijdens de procedure bij de rechtbank tegen het niet-tijdig nemen van een besluit, op 19 januari 2024 het besluit tot afwijzing van de aanvraag van appellante genomen. Het beroep wordt dan, met toepassing van artikel 6:20 van de Awb, geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit. Er wordt in zo een geval niet opnieuw griffierecht geheven. De rechtbank heeft vervolgens het beroep tegen het niet nemen van het besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 19 januari 2024 ongegrond verklaard. In die situatie heeft de betrokkene geen recht op vergoeding van het betaalde griffierecht. Dat is vaste rechtspraak.
De minister mocht de aanvraag van appellante van 9 mei 2023 afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluitvorming
5.5. Appellante voert als laatste aan dat ten onrechte geen inhoudelijke beoordeling van haar verzoek tot kwijtschelding heeft plaatsgevonden.
5.6. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe overweegt de Raad als volgt.
5.6.1. De aanvraag van appellante van 9 mei 2023 is een herhaling van de aanvraag waarop de minister bij besluit van 21 maart 2022, gehandhaafd met het besluit van 6 oktober 2022, heeft beslist. De minister heeft hierop beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
5.6.2. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
5.6.3. Appellante heeft ter ondersteuning van haar aanvraag (medische) stukken van haar behandelaars overgelegd. Dit zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De stukken zijn grotendeels dezelfde als die in de eerdere procedure zijn ingebracht, dan wel, gelet op de datering van de stukken, hadden kunnen worden ingebracht.
5.6.4. In wat appellante heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat handhaving van het bestreden besluit in zoverre evident onredelijk is. Het enkele feit dat de minister geen medische informatie bij de behandelend sector heeft opgevraagd is daarvoor onvoldoende. Appellante heeft op geen enkel moment in de procedure gesteld dat haar medische situatie is veranderd ten opzichte van de eerdere besluitvorming.
5.6.5. De minister mocht de aanvraag van appellante van 9 mei 2023 dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 21 maart 2022.
Conclusie en gevolgen
5.7. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Daarnaast wordt het beroep tegen het besluit van 1 mei 2024 ongegrond verklaard. Dit betekent dat de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding van de studieschuld onder verwijzing naar de eerdere besluitvorming in stand blijft.
- Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
Deze uitspraak is gedaan door A. Hoogenboom in tegenwoordigheid van J. Bonnema als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2025
(getekend) A. Hoogenboom
(getekend) J. Bonnema
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:6
-
Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
-
Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Artikel 6:20
-
Indien het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit, blijft het bestuursorgaan verplicht dit besluit te nemen, tenzij de belanghebbende daarbij als gevolg van de beslissing op het beroep geen belang meer heeft.
-
Het bestuursorgaan stelt een besluit als bedoeld in het eerste lid onverwijld ter beschikking aan het orgaan waarbij het beroep aanhangig is.
-
Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.
-
De beslissing op het beroep kan echter worden verwezen naar een ander orgaan waarbij bezwaar of beroep tegen het alsnog genomen besluit aanhangig is, dan wel kan of kon worden gemaakt of ingesteld.
-
Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan alsnog gegrond worden verklaard, indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.
Artikel 8:55d
-
Indien het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, bepaalt de bestuursrechter dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt.
-
De bestuursrechter verbindt aan zijn uitspraak een nadere dwangsom voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven. De artikelen 611c en 611g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing.
-
In bijzondere gevallen of indien de naleving van andere wettelijke voorschriften daartoe noopt, kan de bestuursrechter een andere termijn bepalen of een andere voorziening treffen.
Het beleid van de minister in het kader van de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 opgenomen hardheidsclausule voorzag ten tijde van het geding in kwijtschelding indien:
a. de debiteur een terminale ziekte heeft waardoor hij naar verwachting binnen een jaar komt te overlijden;
b. de debiteur gedurende langere tijd in coma ligt;
c. de debiteur een psychiatrische patiënt is die is opgenomen in een inrichting en de situatie uitzichtloos is;
d. de debiteur ernstig (geestelijk) gehandicapt is.
Algemene wet bestuursrecht.
Uitspraak van de Raad van 20 augustus 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AJ6875.
Zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.