Uitspraak inhoud

Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 8 juni 2023, 23/786 en 23/905 (aangevallen uitspraak 1) en van 23 juli 2024, 24/433 en 24/477 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[appellant] (appellant) te [woonplaats 1] en [appellante] (appellante) te [woonplaats 2]

het college van burgemeester en wethouders van Huizen (college)

Datum uitspraak: 30 september 2025

Deze zaken gaan over intrekking en (mede)terugvordering van de bijstand van appellanten ingevolge de Participatiewet (PW). Volgens het college blijkt uit onderzoek dat appellant sinds 20 december 2020 kon beschikken over een nalatenschap en bankrekeningen in Iran en dat appellanten sinds 8 november 2021 een gezamenlijke huishouding voerden. Appellanten hadden dit aan het college moeten melden. Omdat zij dit niet hebben gedaan, kan het college het recht op bijstand van appellant per 20 december 2020 niet vaststellen en hebben appellanten per 8 november 2021 geen recht op bijstand als alleenstaande. Appellanten zijn het daar niet mee eens. Voor een deel van de te beoordelen periode krijgt appellant gelijk, maar voor het overige geeft de Raad appellanten geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. A. Hashem Jawaheri, advocaat, hoger beroepen ingesteld. Het college heeft verweerschriften ingediend.

De Raad heeft de zaken behandeld op een zitting van 1 juli 2025. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Hashem Jawaheri. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Hopman. Het onderzoek in de zaken is gesloten.

De Raad heeft op 14 juli 2025 het onderzoek heropend, omdat het niet volledig is geweest. De Raad heeft vragen gesteld aan het college. Het college heeft deze vragen met een brief van 24 juli 2025 beantwoord. Appellanten hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om te reageren.

De Raad heeft partijen met een brief van 3 september 2025 laten weten dat de Raad een nader onderzoek ter zitting niet nodig vindt en hen daarbij gewezen op hun recht om nogmaals ter zitting te worden gehoord. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

  1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1. Appellanten, die samen twee kinderen hebben, ontvingen sinds 23 september 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor gehuwden. Sinds 7 oktober 2011 stonden zij in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op adres 1. Appellanten zijn [datum] 2013 gescheiden. Ook na de scheiding stonden appellanten in de BRP ingeschreven op adres 1. Met ingang van 6 februari 2015 stond appellant ingeschreven op adres 2. Appellanten ontvingen sinds 6 februari 2015 allebei bijstand ingevolge de PW naar de norm voor een alleenstaande.

1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant nooit bij appellante is weggegaan, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche Gooi en Vechtstreek onder meer dossieronderzoek verricht, Suwinet geraadpleegd, gegevens gevorderd bij onder meer het waterbedrijf en in de periode van 8 november 2021 tot en met 15 december 2021 waarnemingen verricht bij adres 1.

1.3. Omdat het vermoeden bestond dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden en dit niet aan het college hadden gemeld, heeft de sociale recherche eind december 2021 een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. In dat kader zijn in de periode van 10 februari 2022 tot en met 31 maart 2022 stelselmatige observaties bij adres 1 verricht, zijn telecommunicatiegegevens van de telefoon van appellant opgevraagd en zijn de woningen op de adressen 1 en 2 op 6 juli 2022 doorzocht. Verder zijn appellant en appellante op 6 respectievelijk 7 juli 2022 door de sociale recherche verhoord en is een buurtbewoner nabij adres 1 op 25 juli 2022 als getuige gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport uitkeringsfraude van 26 augustus 2022.

1.3.1. Uit de telecommunicatiegegevens van de mobiele telefoon van appellant in de periode van 4 augustus 2021 tot en met 4 februari 2022 komt naar voren dat deze telefoon, waarvan appellant heeft verklaard dat hij deze altijd bij zich heeft, ieder dag heeft aangestraald met zendmasten vanuit de richting van zowel adres 2 als adres 1. In de nachtelijke uren straalde de telefoon, indien deze een nieuwe verbinding startte, vanuit de richting van adres 1 aan. Alleen in de periode van 23 tot en met 27 december 2021 straalde de telefoon in de nachtelijke uren aan vanuit de richting van adres 2.

1.3.2. Tijdens de doorzoeking in de woning op adres 2 zijn twee vrouwen aangetroffen. Eén van de vrouwen verklaarde dat zij sinds acht weken in de woning verblijft, dat haar zoon de woning huurt, dat de huurprijs € 1.000,- per maand bedraagt, dat alle spullen, behalve de televisie en de computer, van de verhuurder zijn en dat de mannelijke verzorgingsproducten in de badkamer van haar zoon zijn. In de woonkamer is administratie aangetroffen op naam van deze vrouw en haar zoon. De in de woning aangetroffen kledingstukken en schoenen waren volgens de vrouw van haar zoon. Tijdens de doorzoeking van de woning op adres 2 zijn geen administratie, kleding of persoonlijke eigendommen van appellant aangetroffen.

1.3.3. Tijdens de doorzoeking van de woning op adres 1 zijn in een slaapkamer, waarvan appellant verklaarde dat die toebehoorde aan appellante, in een dressoir medicijnen op naam van appellant, houdbaar tot eind 2023, en een stapel recente administratie op naam van appellant aangetroffen. In de kledingkast in die kamer is een zwart tasje aangetroffen, ook met administratie op naam van appellant. Verder is in die slaapkamer herenkleding aangetroffen: ongeveer 32 shirts maat M, 3 joggingbroeken, 9 broeken, 18 vesten/shirts lange mouwen, 8 boxers, 3 jassen maat M, 9 overhemden, 4 T-shirts, 11 poloshirts, 15 korte broeken, 4 lange broeken en een riem. Ook is in deze slaapkamer een kluis gevonden met daarin een op 20 december 2021 afgegeven volmacht en drie bankpassen van Iraanse bankrekeningen op naam van appellant. Daarin lagen ook het Nederlandse paspoort van appellant, zijn Iraanse paspoort en een buitenlands identiteitsbewijs. In het dressoir in de woonkamer is recente administratie van appellant aangetroffen. Naast post die gericht is aan appellant met adres 2, is ook post aangetroffen die gericht is aan appellant met adres 1. Verder zijn in één van de twee koelkasten medicijnen op naam van appellant aangetroffen. In de hal zijn een zwart etui met een oud NS-abonnement en een European Health Insurance Card aangetroffen, beide op naam van appellant. In de schuur bij de woning op adres 1 is een grote boodschappentas aangetroffen met daarin administratie van appellant.

1.3.4. De onder 1.3.3 vermelde volmacht is op 20 december 2021 door appellant afgegeven aan X in Iran en heeft betrekking op “alle financieel-, administratief-, bank-, en vastgoed gerelateerde zaken van de volmachtgever” in verband met de nalatenschap van de vader van appellant.

1.4. Naar aanleiding van de bevindingen van de sociale recherche heeft het college met twee afzonderlijke besluiten van 12 september 2022, na bezwaar gehandhaafd met afzonderlijke besluiten van 27 januari 2023 (bestreden besluiten 1 en 2), de bijstand van appellanten per 9 september 2022 ingetrokken.

1.5. Met een besluit van 15 augustus 2023 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 20 december 2020 tot en met 8 september 2022 ingetrokken en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 25.730,13 van hem teruggevorderd. Met een besluit van 15 augustus 2023 heeft het college ook de ten behoeve van appellant gemaakte kosten van bijstand mede van appellante teruggevorderd. Daarnaast heeft het college met een besluit van 25 augustus 2023 de bijstand van appellante over de periode van 8 november 2021 tot en met 8 september 2022 ingetrokken en de ten onrechte gemaakte kosten over die periode tot een bedrag van € 11.259,02 van haar teruggevorderd. Het college heeft de bezwaren tegen deze besluiten met besluiten van 1 december 2023 (bestreden besluiten 3 en 4) ongegrond verklaard.

1.6. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellanten sinds 8 november 2021 een gezamenlijke huishouding voeren en appellant over huurinkomsten beschikte. Omdat appellanten dit niet aan het college hebben gemeld, hebben zij de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Ook heeft appellant niet gemeld dat hij vanaf 20 december 2020 kon beschikken over een nalatenschap en bankrekeningen in Iran. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan over de periode van 20 december 2020 tot 8 november 2021 het recht op bijstand van appellant niet worden vastgesteld. Over de periode vanaf 8 november 2021 hadden appellanten geen recht op bijstand als alleenstaande.

Uitspraken van de rechtbank

  1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak 1 de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 2 de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten 3 en 4 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.

Het standpunt van appellanten

  1. Appellanten zijn het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken. Omdat appellante het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft ingetrokken, hoeft wat aangevallen uitspraak 1 betreft alleen het hoger beroep van appellant te worden beoordeeld.

Het oordeel van de Raad

  1. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten over de intrekking en (mede)terugvordering van de bijstand van appellanten in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellanten in de hoger beroepen hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep van appellant deels slaagt. Het hoger beroep van appellante slaagt niet. Hierna wordt dit uitgelegd. Artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)

4.1. Appellanten voeren aan dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van appellanten, zoals beschermd door artikel 8 van het EVRM, niet onevenredig zwaar is geschonden in verhouding tot het te dienen doel van het onderzoek. Ter zitting is in dit verband namens appellant toegelicht dat hij ten onrechte als fraudeur is weggezet en onheus is bejegend. De aanhouding en beperking van zijn vrijheid, alsmede het verhoor op 6 juli 2022 hebben een grote impact gehad op appellant. Hij heeft dat als heel zwaar ervaren, terwijl hij bereid was geweest om een verklaring af te leggen als hij door het college was uitgenodigd voor een gesprek. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.

4.1.1. Voor zover appellanten stellen dat zij ten onrechte als fraudeurs zijn weggezet en onheus zijn bejegend, valt niet in te zien dat het college een inbreuk heeft gemaakt op het recht op respect voor het privéleven van appellanten. Wat appellanten verder aanvoeren, komt er op neer dat de vrijheidsbeperking van appellant leidt tot strijd met artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Wat de vrijheidsbeperking van appellant betreft, gaat het om het gebruik van strafvorderlijke bevoegdheden. Appellant is buiten heterdaad aangehouden, is voorgeleid voor een hulpofficier van justitie en is diezelfde dag verhoord en aan het begin van de avond weer in vrijheid gesteld. Die beperking van de vrijheid van appellant vormt een inbreuk op het respect voor zijn privéleven. Mogelijk dat dit alles op appellant een grote impact heeft gehad, maar dat wat appellant in dat verband heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de inbreuk op het respect voor zijn privéleven als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM niet gerechtvaardigd was.

Nalatenschap en bankrekeningen

4.2. De nalatenschap en de Iraanse bankrekeningen liggen ten grondslag aan de besluiten tot intrekking en terugvordering van de bijstand van appellant (de bestreden besluiten 1 en 3). De te beoordelen periode van die besluiten betreft de periode van 20 december 2020, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 12 september 2022, de datum van het intrekkingsbesluit jegens appellant van 12 september 2022 (te beoordelen periode 1). Appellant voert aan dat de nalatenschap en de bankrekeningen niet aan de besluitvorming ten grondslag kunnen worden gelegd. De nalatenschap van zijn vader vertegenwoordigt geen enkele waarde. De omvang van de nalatenschap is negatief. Appellant kon ook niet beschikken over de nalatenschap. Hij is niet in staat om over de nalatenschap en de bankrekeningen meer inlichtingen te verstrekken. Deze grond slaagt deels en daartoe wordt het volgende overwogen.

4.2.1. Dat de nalatenschap geen enkele waarde vertegenwoordigt en appellant daarover niet kon beschikken, heeft appellant in het geheel niet onderbouwd. In zoverre slaagt de beroepsgrond niet. Dat appellant in bewijsnood verkeert omdat hij geen stukken uit Iran zou kunnen verstrekken, volgt de Raad niet. Appellant heeft deze stelling niet onderbouwd. Bovendien had appellant een gemachtigde in Iran die zijn financiële zaken behartigde.

4.2.2. De beroepsgrond slaagt wel voor zover het gaat om de periode van 20 december 2020 tot 26 april 2021. Dit wordt hierna toegelicht.

4.2.3. De intrekking van bijstand is een belastend besluit, zodat de bewijslast op het college rust. Dit betekent dat het college in dit geval in ieder geval aannemelijk moet maken dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van een nalatenschap en van de bankrekeningen. Voor de periode van 20 december 2020 tot 26 april 2021 is het college daarin niet geslaagd. In de besluitvorming is het college ervan uitgegaan dat de volmacht op 20 december 2020 was afgegeven. In antwoord op vragen van de Raad heeft het college zich echter op het standpunt gesteld dat de datum van de volmacht 20 december 2021 – en niet 20 december 2020 – is, maar ook dat appellant vóór de datum van de volmacht al aanspraak kon maken op de nalatenschap. Gelet daarop heeft de omstandigheid dat het college is uitgegaan van een onjuiste datering volgens het college geen gevolgen voor de besluitvorming. Het college gaat daarmee echter voorbij aan de op hem rustende bewijslast. Het is onduidelijk gebleven wanneer de vader van appellant is overleden. Nadere stukken over de erfenis of de afwikkeling daarvan ontbreken. Dit betekent dat de enige grondslag voor het standpunt van het college dat appellant aanspraak kan maken op een nalatenschap bestaat uit de volmacht van 20 december 2021. Uit die volmacht blijkt dat er op de datum van de volmacht sprake was van een nalatenschap. Het college is er daarmee echter niet in geslaagd aannemelijk te maken dat appellant vóór 20 december 2021 kon beschikken over de nalatenschap van zijn vader. In zoverre ontbreekt wat de te beoordelen periode 1 betreft een feitelijke grondslag voor de periode vóór 20 december 2021. Die feitelijke grondslag voor de besluitvorming kan wel worden gevonden in de bankrekeningen, maar dan alleen voor de periode vanaf 26 april 2021. Het college heeft er terecht op gewezen dat op die datum de eerste bankrekening op naam van appellant in Iran is geopend. Appellant heeft dit niet gemeld bij het college en heeft ook hiermee de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Appellant heeft niet alle bankafschriften overgelegd, zodat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand vanaf 26 april 2021 niet kan worden vastgesteld.

Gezamenlijke huishouding

4.3. Vaststaat dat uit de relatie van appellanten kinderen zijn geboren. Gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW is voor de beantwoording van de vraag of appellanten in de periode van 8 november 2021 tot en met 12 september 2022, de datum van de intrekkingsbesluiten (te beoordelen periode 2) een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, daarom bepalend is of zij in die periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad. Opgemerkt wordt dat de te beoordelen periode voor appellante – gelet op wat onder 2 is overwogen – loopt tot en met 8 september 2022, maar dat deze hierna voor de leesbaarheid van deze uitspraak ook wordt aangeduid als periode 2. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet worden vastgesteld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.

4.4. Appellanten voeren aan dat de onderzoeksbevindingen niet tot de conclusie kunnen leiden dat zij in de te beoordelen periode 2 hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning op adres 1. Dat appellant vaak op adres 1 was, kwam omdat hun zoon psychische problemen heeft en daarom veel zorg nodig heeft. Dat administratie van appellant op adres 1 is aangetroffen, kan worden verklaard omdat appellant brieven meenam naar dat adres zodat zijn dochter – die daar ook vaak was – de inhoud ervan voor appellant kon vertalen. Dat appellant vaak aanwezig was op adres 1, wil volgens appellanten nog niet zeggen dat hij daar ook zijn hoofdverblijf had. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.4.1. De reden voor de aanwezigheid van appellant in de woning van appellante is voor de beoordeling niet van belang. Bij de beoordeling van de vraag of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben, moeten namelijk de tussen de betrokkenen bestaande relatie, hun subjectieve gevoelens daarover en het motief voor dit hoofdverblijf buiten beschouwing blijven. Dit is vaste rechtspraak.[1] Met de onder 1.2 tot en met 1.3.4 weergegeven bevindingen heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellant in de te beoordelen periode 2 het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven en daarmee zijn hoofdverblijf had op adres 1 en dat appellanten dus in die periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.

Terugvordering

4.5. Over de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de te beoordelen periode 2 voeren appellanten aan dat het college bij het vaststellen van de hoogte van de terug te vorderen bedragen rekening had moeten houden met een eventueel aanvullend recht op bijstand naar de norm voor gehuwden in die periode. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.5.1. In het geval van appellanten kan niet worden vastgesteld dat, indien zij wél hun verplichting tot het geven van inlichtingen naar behoren zouden zijn nagekomen, aanvullende bijstand naar de norm voor gehuwden over de te beoordelen periode 2 zou zijn verstrekt. Daarvoor is van belang dat door de schending van de inlichtingenverplichting van appellant met betrekking tot de drie bankrekeningen in Iran de vermogenssituatie in de periode van 26 april 2021 tot en met 12 september 2022 onduidelijk is gebleven, zodat niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre (aanvullende) bijstand naar de norm voor gehuwden zou zijn verleend als appellanten van meet af aan de juiste inlichtingen hadden verstrekt over hun woon- en leefsituatie.

Conclusie en gevolgen

4.6. Het hoger beroep van appellant tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt niet. Het besluit tot intrekking van de bijstand van appellant per 9 september 2022 blijft in stand.

4.7. Uit 4.2 tot en met 4.2.3 volgt dat het hoger beroep van appellant tegen aangevallen uitspraak 2 slaagt. Aangevallen uitspraak 2 wordt daarom vernietigd voor zover het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond is verklaard. Het beroep van appellant tegen dat besluit wordt gegrond verklaard. Bestreden besluit 3 moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 20 december 2020 tot 26 april 2021 en de gehele terugvordering. Het college is in de brief van 24 juli 2025 ingegaan op de gevolgen hiervan en heeft zich op het standpunt gesteld dat de terugvordering van appellant in dat geval moet worden vastgesteld op € 20.124,45 bruto. Appellant heeft dit niet weersproken. De Raad ziet daarom aanleiding zelf in de zaak te voorzien en zal het besluit van 15 augustus 2023 herroepen voor de periode van 20 december 2020 tot 26 april 2021 en de terugvordering vaststellen op het brutobedrag van € 20.124,45.

4.8. Aangevallen uitspraak 2 wordt voor het overige bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en de (mede)terugvordering van bijstand voor het overige in stand blijven.

  1. Omdat het hoger beroep van appellante niet slaagt, krijgt zij geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht. Omdat het hoger beroep van appellant tegen aangevallen uitspraak 2 slaagt, krijgt hij een vergoeding voor gemaakte kosten van € 1.294,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, met een waarde per punt van € 647,-) en € 3.628,- voor de proceskosten in beroep en hoger beroep (2 punten voor het indienen van het (hoger) beroepschrift en 2 punten voor het bijwonen van de zittingen, met een waarde per punt van € 907,-). De vergoeding bedraagt hiermee in totaal € 4.922,-. Daarnaast moet het college het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden tot een bedrag van € 138,-. In beroep is appellant vrijgesteld van het betalen van griffierecht, zodat voor vergoeding in dat verband geen aanleiding bestaat.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en K.M.P. Jacobs en C.F.E. van Olden-Smit als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2025.

(getekend) P.W. van Straalen

(getekend) A.H. Hagendoorn-Huls

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

Zie de uitspraken van 6 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3371, en 19 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3352.


Voetnoten

Zie de uitspraken van 6 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3371, en 19 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3352.