ECLI:NL:CRVB:2025:1453 - Centrale Raad van Beroep - 1 oktober 2025
Uitspraak
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
24/1558 WW, 24/1559 WW, 25/764 WW
Datum uitspraak: 1 oktober 2025
Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 12 juni 2024, 22/1934 en 22/1935 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze uitspraak om drie besluiten van het Uwv.
Met bestreden besluit 1 heeft het Uwv de beslissing gehandhaafd waarbij de WW-uitkering en toeslag over de periode van 17 oktober 2021 tot en met 31 januari 2022 is ingetrokken en een bedrag van € 2.986,67 is teruggevorderd, omdat appellante over deze periode alsnog recht bleek te hebben op een ZWuitkering. Appellante heeft aangevoerd dat het Uwv vanwege dringende redenen geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van terugvordering. De Raad volgt haar daarin niet en komt tot het oordeel dat de WW-uitkering en toeslag terecht zijn ingetrokken en teruggevorderd.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv de beslissingen over de hoogte van de toeslag op de ZW-uitkering van appellante in de maanden april 2022 en mei 2022 gehandhaafd. Appellante is het wel eens met de toegekende toeslag over de maand april 2022, maar stelt dat het niet juist is dat de toeslag over de maand mei 2022 op een ander bedrag is vastgesteld. Volgens appellante zou de toeslag elke maand hetzelfde moeten zijn. De Raad volgt appellante ook hierin niet en komt tot het oordeel dat de toeslag juist is berekend.
Met bestreden besluit 3 heeft het Uwv de beslissing gehandhaafd waarbij de door de rechtbank toegekende kostenvergoeding is verrekend met de openstaande vordering. Het Uwv heeft erkend dat dit besluit prematuur is genomen. Bestreden besluit 3 kan daarom niet in stand blijven. Omdat appellante op dit punt gelijk krijgt, krijgt zij een vergoeding voor de kosten die zij in deze zaak redelijkerwijs heeft moeten maken. Het verzoek om vergoeding van materiële en immateriële schade wordt afgewezen.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J.T.J. Meuwissen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een vraag van de Raad beantwoord.
De Raad heeft de zaken, tegelijk maar niet gevoegd met zaak 24/1557 WIA, behandeld op een zitting van 9 juli 2025. Voor appellante is mr. Meuwissen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.
OVERWEGINGEN
Inleiding
- Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1. Appellante ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Deze uitkering werd betaald door haar ex-werkgever als eigenrisicodrager. Met een besluit van 23 augustus 2021 heeft het Uwv de ZW-uitkering met ingang van 17 oktober 2021 beëindigd.
1.2. Appellante heeft vervolgens een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) aangevraagd. Met een besluit van 12 oktober 2021 heeft het Uwv een WW-uitkering en een toeslag aan appellante toegekend met ingang van 17 oktober 2021.
1.3. Met een beslissing op bezwaar van 23 februari 2022 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 augustus 2021 gegrond verklaard en bepaald dat zij vanaf 17 oktober 2021 ongewijzigd recht heeft op een ZW-uitkering.
1.4. Bij besluit van 29 maart 2022 heeft het Uwv het besluit van 12 oktober 2021 ingetrokken. Daarnaast heeft het Uwv bij besluit van 5 april 2022 de WW-uitkering en toeslag over de periode van 1 oktober 2021 (lees: 17 oktober 2021) tot en met 31 januari 2022 ingetrokken. Omdat appellante naar aanleiding van het gegrond verklaarde bezwaar recht heeft op een ZWuitkering, heeft zij geen recht op de WW-uitkering en toeslag. Over de periode van 1 oktober 2021 (lees: 17 oktober 2021) tot en met 31 januari 2022 heeft appellante een bruto bedrag van € 2.986,67 te veel ontvangen. Dit heeft het Uwv van haar teruggevorderd.
1.5. Appellante heeft een toeslag op haar ZW-uitkering aangevraagd. Met een besluit van 5 mei 2022 heeft het Uwv vanaf 1 april 2022 een toeslag aan appellante toegekend van € 27,05 per dag. Met een besluit van 7 juni 2022 heeft het Uwv vanaf 1 mei 2022 een toeslag op de ZW-uitkering aan appellante toegekend van € 25,38 per dag.
1.6. Met een beslissing op bezwaar van 26 juli 2022 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 29 maart 2022 en 5 april 2022 ongegrond verklaard. Met een beslissing op bezwaar van 8 augustus 2022 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv ook de bezwaren tegen de besluiten van 5 mei 2022 en 7 juni 2022 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
- De rechtbank heeft de beroepen tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
2.1. Over bestreden besluit 1 heeft de rechtbank – samengevat weergegeven – overwogen dat niet valt in te zien dat het Uwv de WW-uitkering en de toeslag niet had mogen terugvorderen.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 18 april 2024
2.2. Omdat het Uwv pas ter zitting een belangenafweging heeft verricht zoals bedoeld in de uitspraak van de Raad van 18 april 2024 is het bestreden besluit op dit punt niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank heeft dit motiveringsgebrek gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft de rechtbank aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellante. Deze kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op € 1.750,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Ook heeft de rechtbank bepaald dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht moet vergoeden.
2.3. Het door appellante gedane verzoek om schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft de rechtbank toegewezen. De rechtbank heeft de Staat der Nederlanden (Staat) veroordeeld tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-. Tevens moet de Staat de proceskosten vergoeden die appellante heeft gemaakt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding.
2.4. Wat betreft bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat de hoogte van de toeslag op juiste wijze is berekend. Het gegeven dat de inkomsten van appellante uit de ZWuitkering van de ex-werkgever per maand wisselen en daardoor ook de toeslag wisselt, maakt niet dat het Uwv een andere methodiek had moeten gebruiken. Verder heeft het Uwv terecht overwogen dat hoofdstuk 3, en dus artikel 3:3, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (Aib) niet van toepassing is op de TW. Het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank in deze zaak afgewezen, omdat de redelijke termijn niet is overschreden.
Bijkomend besluit
2.5. Met een besluit van 26 juni 2024 heeft het Uwv bepaald dat de door de rechtbank toegekende kostenvergoeding van in totaal € 1.800,- zal worden verrekend met de openstaande vordering. Met een besluit van 23 september 2024 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2.6. Appellante heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 3. Gelet op artikel 4:125 van de Awb heeft de rechtbank dit beroep doorgestuurd naar de Raad.
Het standpunt van appellante
3.1. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens.
3.1.1. Wat betreft bestreden besluit 1 heeft appellante aangevoerd dat het Uwv ook tijdens de zitting geen deugdelijke belangenafweging heeft gemaakt en de rechtbank daarom het motiveringsgebrek in het bestreden besluit niet had mogen passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Volgens appellante is wel degelijk sprake van dringende redenen op grond waarvan had moeten worden afgezien van terugvordering van de teveel betaalde WWuitkering en toeslag. Zij stelt dat haar geen verwijt kan worden gemaakt en dat het Uwv fouten heeft gemaakt door ten onrechte haar ZW-uitkering te beëindigen en de WW-uitkering definitief toe te kennen terwijl er nog een bezwaarprocedure over de ZW-uitkering liep. Nadat het bezwaar over de ZW-uitkering gegrond was verklaard, heeft appellante van haar exwerkgever een netto nabetaling ontvangen. Zij moet de WW-uitkering en toeslag echter bruto aan het Uwv terugbetalen. Ondanks dat het Uwv heeft vastgesteld dat appellante geen aflossingscapaciteit heeft en zij het teruggevorderde bedrag daarom voorlopig niet terug hoeft te betalen, is de situatie psychisch erg belastend voor haar. Appellante heeft verder aangevoerd dat de rechtbank voor de berekening van de proceskostenvergoeding ten onrechte wegingsfactor 1 heeft gehanteerd. Zij is van mening dat het bestreden besluit dermate onevenredig en discriminatoir is dat wegingsfactor 2 had moeten worden toegepast. Bovendien heeft de rechtbank ten onrechte geen vergoeding toegekend voor de gemaakte reiskosten.
3.1.2. Ten aanzien van bestreden besluit 2 heeft appellante te kennen gegeven dat zij het eens is met de per 1 april 2022 toegekende toeslag van € 27,05 per dag. Appellante is van mening dat haar toeslag elke maand hetzelfde zou moeten zijn en zij is het er dus niet mee eens dat de toeslag per 1 mei 2022 is vastgesteld op een lager bedrag. Ter zitting heeft appellante erkend dat, zoals door de rechtbank is overwogen, artikel 3:3 van het Aib niet van toepassing is op de TW. Zij is echter van mening dat deze bepaling analoog zou moeten worden toegepast.
3.2. Over bestreden besluit 3 heeft appellante aangevoerd dat het Uwv ten onrechte gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot verrekening van de proceskostenvergoeding. Zij heeft gesteld dat het Uwv geen kenbare belangenafweging heeft gemaakt en dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor verrekening die gelden op grond van artikel 6:127 van het Burgerlijk Wetboek. Bovendien is een proceskostenvergoeding volgens appellante niet vatbaar voor beslag en zou deze daarom niet verrekend mogen worden. Ook het feit dat het Uwv heeft vastgesteld dat appellante geen aflossingscapaciteit heeft, staat volgens haar aan verrekening in de weg. Appellante heeft er verder op gewezen dat het terugvorderingsbedrag nog niet vaststaat zolang de Raad geen uitspraak heeft gedaan op het hoger beroep. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat de verrekening van de proceskosten in strijd is met de artikelen 6 en 13 van het EVRM. Zij heeft verzocht om een integrale proceskostenvergoeding, dan wel een proceskostenvergoeding met toepassing van wegingsfactor 2. Tot slot heeft appellante de Raad verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het standpunt van het Uwv
3.3. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.4. Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft het Uwv te kennen gegeven dat gewacht had moeten worden met het verrekenen van de proceskostenvergoeding totdat de Raad uitspraak heeft gedaan op het hoger beroep over de intrekking en terugvordering van de WWuitkering en toeslag. Tot die tijd staat de schorsende werking van het hoger beroep aan verrekening van de proceskostenvergoeding in de weg. Als de Raad de terugvordering van de WW-uitkering en toeslag in stand laat, kan volgens het Uwv vanaf dat moment wel verrekend worden. Het Uwv heeft de Raad verzocht om een inhoudelijk oordeel over de beroepsgronden van appellante te geven.
Het oordeel van de Raad
- De Raad beoordeelt of de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 in stand heeft gelaten en de proceskostenvergoeding juist heeft vastgesteld. Ook beoordeelt de Raad bestreden besluit 3 en het verzoek om schadevergoeding. De Raad doet dit aan de hand van wat appellante heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt, voor zover aangevochten, bevestigd. Het beroep tegen bestreden besluit 3 wordt gegrond verklaard en dit besluit wordt vernietigd. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
4.1. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
De intrekking en terugvordering van de WW-uitkering en toeslag
4.2. Niet in geschil is dat het Uwv de WW-uitkering en toeslag over de periode van 17 oktober 2021 tot en met 31 januari 2022 terecht heeft ingetrokken, omdat appellante over deze periode alsnog recht had op een ZW-uitkering. Het geschil spitst zich toe op de vraag of er dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering.
4.3. Bij zijn tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft de Raad zijn uitleg van de dringende reden verruimd. De Raad ziet het begrip dringende reden (voortaan) als een open norm waarbinnen het Uwv, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Daarbij moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan. Daarbij dienen alle relevante feiten en omstandigheden te worden betrokken, waaronder de vraag wat het eigen aandeel van het Uwv is in de redenen voor terugvordering. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan eigen fouten van het Uwv of trage besluitvorming. Van belang is ook het eigen aandeel van de betrokkene in de ontstane situatie: is sprake van een bewuste schending van de inlichtingenverplichting, een onoplettendheid, of een situatie waarin een betrokkene geen verwijt gemaakt kan worden, maar hij wel heeft moeten begrijpen dat hij teveel aan uitkering ontving.
4.4. Net als de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv geen aanleiding heeft hoeven zien om op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen sprake is van fouten van het Uwv. Dat het Uwv het besluit tot beëindiging van de ZW-uitkering in bezwaar, na een medische en arbeidskundige heroverweging, heeft herroepen is daarvoor niet voldoende. Appellante wordt ook niet gevolgd in haar standpunt dat het Uwv de WW-uitkering (en de toeslag op die uitkering) niet definitief had mogen toekennen terwijl nog een bezwaarprocedure over de ZW-uitkering liep. Appellante had moeten begrijpen dat zij niet over dezelfde periode zowel recht had op een WW-uitkering als op een ZW-uitkering. Dat de ZW-uitkering netto is nabetaald en de WW-uitkering bruto wordt teruggevorderd, maakt dat op zichzelf niet anders. Met de vaststelling dat appellante geen aflossingscapaciteit heeft en daarom voorlopig niets hoeft terug te betalen, heeft het Uwv voldoende rekening gehouden met de financiële gevolgen van de terugvordering. Appellante heeft haar stelling dat de situatie desondanks psychisch erg belastend voor haar is niet onderbouwd.
4.5. Gelet op wat in 4.4 is overwogen, wordt appellante ook niet gevolgd in haar standpunt dat de rechtbank het motiveringsgebrek in het bestreden besluit niet had mogen passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
De door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding
4.6. De gronden die appellante heeft aangevoerd over de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding slagen niet. Uit vaste rechtspraak
De hoogte van de toeslag op de ZW-uitkering
4.7. Het oordeel van de rechtbank dat de toeslag op de ZW-uitkering juist is berekend, wordt onderschreven. De toeslag vult het inkomen aan tot het sociaal minimum. Daaraan is inherent dat als het inkomen per maand wisselt, de toeslag ook niet elke maand hetzelfde is. Voor analoge toepassing van artikel 3:3 van het Aib, waarbij de Raad aanneemt dat appellante doelt op het dertiende lid van deze bepaling, bestaat geen aanleiding.
De verrekening van de proceskostenvergoeding met de openstaande vordering
4.8. Uit 3.4 blijkt dat het Uwv heeft erkend dat het verrekenen van het bedrag van € 1.800,- prematuur was. Dit betekent dat bestreden besluit 3 geen stand kan houden. De Raad zal dit besluit vernietigen en het besluit van 26 juni 2024 herroepen. De Raad wijst partijen er overigens op dat dit beletsel zich nu niet meer voordoet, gelet op deze uitspraak van de Raad op het hoger beroep. Indien het Uwv alsnog tot verrekening over wil gaan, zal daarvoor een nieuw besluit moeten worden genomen. De Raad ziet geen aanleiding om daarop vooruit te lopen door op dit moment een oordeel te geven over de rechtmatigheid van een dergelijk besluit.
Conclusie en gevolgen
- Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt, voor zover aangevochten, bevestigd. Dit betekent dat bestreden besluit 1 en 2 in stand blijven. Het beroep tegen bestreden besluit 3 slaagt, zodat dit besluit wordt vernietigd en het besluit van 26 juni 2024 wordt herroepen. Van verrekening van de door de rechtbank aan appelante toegekende kostenvergoeding met de openstaande vordering is daarom geen sprake meer.
6.1. Omdat bestreden besluit 3 geen stand houdt, krijgt appellante een vergoeding voor de kosten die zij in verband met het bezwaar en beroep tegen dit besluit redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bbp), begroot op € 1.294,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, met een waarde van € 647,- per punt en een wegingsfactor 1) en € 1.814,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 907,- per punt en een wegingsfactor 1), in totaal € 3.108,- voor verleende rechtsbijstand. Het verzoek van appellante om integrale vergoeding van de door haar gemaakte kosten voor rechtsbijstand wordt afgewezen. Er zijn geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bbp. Evenmin bestaat aanleiding om een andere wegingsfactor dan 1 te hanteren.
6.2. Het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van materiële en immateriële schade wordt afgewezen reeds omdat van dergelijke schade onvoldoende is gebleken. Voor zover achteraf duidelijk wordt dat appellante door de bruto terugvordering (belasting)schade heeft opgelopen, dan kan zij zich alsnog tot het Uwv wenden met een verzoek om vergoeding van deze schade.
6.3. Het Uwv moet het griffierecht dat appellante heeft betaald in verband met het beroep tegen bestreden besluit 3 vergoeden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander als voorzitter en G.C. Boot en R.W.L. Koopmans als leden, in tegenwoordigheid van J.A. Adjei-Asamoah als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2025.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) J.A. Adjei-Asamoah
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Artikel 22a van de WW:1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en terzake van weigering van uitkering, herziet het UWV een dergelijk besluit of trekt het dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 24, 25 of 26 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering;
b. indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 25 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.
- Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
Artikel 36 van de WW:
- De uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het UWV teruggevorderd. Indien de uitkering, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de werkgever wordt teruggevorderd, kan deze het teruggevorderde bedrag niet verhalen op de werknemer.
[…]
- Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
[…]
Artikel 11a van de TW: 1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van toeslag en terzake van weigering van toeslag, herziet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een dergelijk besluit of trekt zij dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12, 12a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, of 13 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van toeslag;
b. indien anderszins de toeslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12, 12a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, of 13 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op toeslag bestaat.
- Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
Artikel 20 van de TW:1. De toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a of 14 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd. […]
- Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
[…]
Artikel 2 van de TW:1. Recht op toeslag heeft een gehuwde, die:
a. recht heeft op loondervingsuitkering, en
b. per dag een inkomen heeft dat lager is dan € 79,31.
- Behoudens het derde lid hebben voorts recht op toeslag een ongehuwde die de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt en een ongehuwde, die niet met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en die:
a. recht heeft op loondervingsuitkering, en
b. per dag een inkomen heeft dat lager is dan:
1°. indien hij 21 jaar of ouder is: € 57,48; […]
CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 14 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1016.