ECLI:NL:CRVB:2025:1437 - Centrale Raad van Beroep - 24 september 2025
Uitspraak
Uitspraak inhoud
24/1751 WIA
Datum uitspraak: 24 september 2025
Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 juli 2024, 23/1382 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 17 maart 2022 heeft vastgesteld op 37,74%. Appellante heeft aangevoerd dat zij als gevolg van long-COVID meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. Ter onderbouwing hiervan heeft appellante een rapport overgelegd van een door haar ingeschakelde verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat het Uwv de medische belastbaarheid van appellante niet goed heeft vastgesteld en dat de beperkingen van appellante zijn onderschat onder meer ten aanzien van de urenbeperking. De Raad volgt de verzekeringsarts van appellante en concludeert dat het bestreden besluit niet op een draagkrachtige motivering berust. De Raad draagt het Uwv op dit gebrek te herstellen.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.B. Tol hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 februari 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Tol. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.
OVERWEGINGEN
Inleiding
- Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1. Appellante heeft voor het laatst gewerkt als activiteitenbegeleider C+ voor achttien uur per week. Op 19 maart 2020 heeft zij zich ziekgemeld met belemmerende gezondheidsklachten na een COVID-19-infectie. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een primaire arts en een arbeidsdeskundige. De primaire arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft door longCOVID en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 juni 2022. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 37,34%. Het Uwv heeft bij besluit van 13 juni 2022 aan appellante met ingang van 17 maart 2022 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.2. Bij besluit van 24 januari 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Procedure in beroep
2.1. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Zij heeft – onder meer – aangevoerd dat de artsen van het Uwv haar medische problematiek hebben onderschat. Het Uwv is bij de medische beoordeling ten onrechte van één diagnose, te weten long-COVID (diagnosecode R605) is uitgegaan. Zij heeft benoemd dat zij niet alleen door long-COVID in haar belastbaarheid belemmerd wordt. Zij heeft daarbij verwezen naar informatie van de bedrijfsarts van 20 december 2021, waarin ook de diagnosecodes C699, overige aandoeningen van het hart- en vaatstelsel en R669, chronische obstructieve longaandoening (COPD) NNO, worden genoemd. Appellante heeft betwist dat zij vijf uur per dag en 25 uur per week kan werken. Appellante heeft benoemd dat zij na een paar uur (lichte) inspanning een hersteltijd nodig heeft. Zij heeft verwezen naar informatie van de bedrijfsarts van 20 december 2021 waarin is beschreven dat er sprake is van een terugval waardoor zij niet pas na twee uur inspanning twintig minuten moet rusten, maar al na anderhalf uur. Dit wijst volgens appellante op een noodzaak om frequent te recupereren vanwege een stoornis in de energiehuishouding. Appellante heeft aangevoerd dat zij daarnaast verminderd beschikbaar is vanwege diverse behandelingen. Volgens appellante had het Uwv hierin aanleiding moeten zien een grotere urenbeperking vast te stellen. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante informatie ingebracht van haar revalidatiearts van 17 maart 2023, 14 april 2023 en 2 februari 2024, ergotherapeut van 18 juli 2022 en 19 april 2023, psychosomatisch fysiotherapeut van 21 april 2023, GZ-psycholoog van 19 mei 2023, een reintegratievisie van ’s Heeren Loo van 8 maart 2023 en een expertiserapport van 20 november 2023 van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek door verzekeringsarts H.P. Balk van Sazyes. Balk heeft daarin vermeld dat appellante niet meer dan twee uur per dag (met een uitloop tot drie uur) en tien uur per week (met een uitloop tot twaalf uur) belastbaar is, zonder nachtdiensten of wisselende diensten. Balk heeft verder benoemd op welke aspecten op cognitief, fysiek en psychisch gebied hij appellante meer beperkt acht. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante een kopie toegezonden van de folder ‘De Activiteitenweger’ van Meander Medisch Centrum, een afschrift van een besluit van 15 april 2021 waarbij op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) aan haar echtgenoot hulp in het huishouden is toegekend voor 900 minuten per week, een nieuwsbericht over een onderzoek door Amsterdam UMC en de Vrije Universiteit waarin is beschreven dat long-COVID een lichamelijke oorzaak heeft, een handreiking ergotherapie bij cliënten met het postCOVIDsyndroom en persoonlijke verslagen van haar dagverhaal.
2.2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aspecten van de gezondheidstoestand van appellante heeft gemist. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische belastbaarheid op inhoudelijk overtuigende wijze en zonder tegenstrijdigheden gemotiveerd. De rechtbank heeft hierbij het volgende van belang geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft benoemd dat de revalidatiearts in zijn brief van 7 maart 2022 heeft vermeld dat de energie en fysieke prestaties van appellante toenamen. Appellante zou haar hardloopschema zelfstandig thuis kunnen gaan uitvoeren en stapsgewijs haar deelname aan haar oude sportgroep in duur kunnen gaan uitbreiden. De ergotherapeut heeft benoemd dat appellante goede planningsvaardigheden heeft en de psycholoog heeft beschreven dat er een duidelijke verbetering is van het zelfbeeld. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden er geen specifieke psychische en/of cognitieve problemen beschreven. Gelet op de datum van het afronden van de revalidatie (28 december 2021) en de beoordelingsdatum voor de WIA (17 maart 2022) heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep doorslaggevende betekenis toegekend aan het eindverslag van de revalidatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen medische argumenten gezien voor de strikte recuperatiebehoefte die appellante ervaart. Met de vastgestelde urenbeperking van vijf uur per dag en 25 uur per week wordt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende tegemoetgekomen aan de energetische problematiek van appellante. Ook zijn er geen gegevens waaruit blijkt dat bij appellante in objectieve zin sprake is van een verstoorde geheugenfunctie. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat de artsen van het Uwv van een te beperkt medisch dossier zijn uitgegaan omdat zij de door de bedrijfsarts vermelde aandoeningen van het hart- en vaatstelsel en COPD NNO niet hebben opgenomen in het diagnostisch kader. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het medische feitencomplex volledig en goed in beeld heeft gebracht, waarbij de informatie van de cardioloog en longarts betrokken is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op grond van deze informatie aangenomen dat er sprake is van geringe beperkingen die niet noodzaken tot specifieke beperkingen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij meer beperkt is. De rechtbank is onvoldoende overtuigd dat Balk de medische situatie van appellante op de datum in geding heeft beoordeeld. Balk heeft appellante op 7 juni 2023 onderzocht en een dagverhaal van 7 juni 2023 opgetekend. De informatie van de revalidatiearts en ergotherapeut uit maart en april 2023 liggen na de datum in geding. De rechtbank heeft daarbij meegewogen dat de gezondheidstoestand van appellante na de datum in geding is verslechterd. Over de door appellante in beroep ingebrachte stukken van onderzoeken door Amsterdam UMC en de Vrije Universiteit, de handreiking post-COVID en de Activiteitenweger heeft de rechtbank overwogen dat deze niet tot een ander oordeel aanleiding geven omdat het algemene stukken betreffen die niet zien op de (medische) situatie van appellante. Naar het oordeel van de rechtbank moet appellante in staat worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de belastbaarheid zoals verwoord in de FML van 1 juni 2022.
Het standpunt van appellante
3.1. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd meer beperkt te zijn dan waarvan het Uwv in de FML van 1 juni 2022 is uitgegaan. Het Uwv en de rechtbank zijn bij de beoordeling te selectief en eenzijdig geweest in de weging van de beschikbare informatie van haar behandelaars. Ook is de door de revalidatiearts benoemde Activiteitenwijzer niet meegenomen bij de beoordeling. Uit deze Activiteitenwijzer blijkt dat haar dagritme veel rustmomenten kent, wat aanleiding moet geven tot een vergaande urenbeperking. De rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van Balk van 20 november 2023 ten onrechte buiten beschouwing gelaten met het argument dat het onderzoek niet ziet op de datum in geding. In het rapport van Balk wordt veelvuldig teruggegrepen op stukken die ook door het Uwv bij de beoordeling zijn betrokken. Volgens appellante mag de omstandigheid dat de diagnostiek en behandeling van longCOVID-klachten nog in de kinderschoenen staat er niet toe leiden dat het Uwv haar beperkingen niet erkent met als argument dat een objectieve onderbouwing ontbreekt. Appellante heeft aangevoerd last te hebben van post-exertionele malaise (PEM). Zij heeft toegelicht dat zij zowel bij de primaire arts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemeld heeft dat bij haar sprake is van terugval na inspanning. Een terugval duurt niet enkele uren, maar duurt ook de dag erop voort en soms zelfs een langere periode. Appellante heeft met maatschappelijk werk een terugval preventieplan gemaakt. Door de PEM was zij genoodzaakt om te stoppen met haar hardloopschema, omdat haar klachten hierbij verergerden. Het Uwv heeft onvoldoende gewicht toegekend aan de PEM bij de vaststelling van de urenbeperking. Het gaat om een aandoening waarbij sprake is van een patroon van overschrijding van de eigen grenzen, met een recidief of toename van symptomen tot gevolg. Het Uwv zou hierin op preventieve gronden argumenten moeten zien voor een grotere urenbeperking. Ter onderbouwing van haar standpunt dat zij al jaren last heeft van PEM heeft appellante een verklaring van haar huisarts ingebracht. Appellante heeft benoemd dat de behandelend sector is teruggekomen van het standpunt dat fysiotherapie en ergotherapie kunnen helpen bij een COVID-besmetting en dat pacing (energiebalans) nu als leidraad geldt. Appellante heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen. Appellante stelt zich op het standpunt dat de voor haar geselecteerde (productie)functies niet passend zijn, omdat deze een te grote urenomvang hebben en daarin sprake is van veel lawaai en dus van prikkels. Appellante is juist aangewezen op een prikkelarme omgeving.
Het standpunt van het Uwv
3.2. Het Uwv heeft onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 januari 2025 verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Het oordeel van de Raad
- De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid van 37,74% op 17 maart 2022 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk is gemotiveerd. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
4.1. Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de verzekeringsartsen van het Uwv de beperkingen van appellante uit long-COVID juist hebben vastgesteld. Tussen de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts Balk bestaat een verschil van inzicht over de op 17 maart 2022 in aanmerking te nemen beperkingen, met name over de omvang van de urenbeperking en of er een beperking moet worden aangenomen vanwege de prikkelgevoeligheid van appellante.
4.3. De Raad is van oordeel dat Balk een zorgvuldig onderzoek heeft verricht en in het expertiserapport van 20 november 2023, gelezen in samenhang met de medische informatie van de behandelend sector, inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd hoe hij tot zijn conclusies is gekomen. De Raad zal dit hierna toelichten.
Algemeen
4.4. Balk heeft dossierstudie verricht, bij appellante een anamnese afgenomen en alle in het dossier aanwezige medische informatie kenbaar in zijn beoordeling betrokken. Uit dat rapport blijkt dat Balk de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding, 17 maart 2022, heeft beoordeeld. In de verzekeringskundige overwegingen van de functionele mogelijkheden verwijst Balk naar verzekeringsgeneeskundige rapporten van het Uwv die betrekking hebben op de datum in geding en naar medische informatie van de behandelend sector die ziet op en rond de datum in geding. Balk heeft toegelicht waarom er volgens hem een samenhang is tussen de door appellante benoemde plausibele medische klachten, ervaren handicaps en een consistent patroon van de handicaps. Volgens Balk is er sprake is van een objectiveerbare stoornis (doorgemaakte COVID-infectie) en – in het verlengde daarvan – objectiveerbare beperkingen. Balk heeft benoemd dat de door appellante geclaimde beperkingen zichtbaar worden in haar dagverhaal (bijvoorbeeld haar prikkelgevoeligheid, afleidbaarheid, de beperkte duur van inspanning zowel fysiek als mentaal, vermoeidheid/energieverlies, recuperatiebehoefte) en bevestigd worden door de informatie van de revalidatiearts en de bedrijfsarts. Aanvullend zijn er verklaringen van de Wmo-gezinshulp, een vriendin van appellante en een collega, die de handicaps van appellante beschrijven en bevestigen. Daarmee is er een consistent patroon van ervaren klachten, symptomen en handicaps. Meest wegend is volgens Balk de energetische beperking die appellante ervaart en de noodzakelijke momenten voor recuperatie. Voor zover de verzekeringsarts bezwaar en beroep de energetische beperkingen en noodzakelijke rustmomenten betwist, wordt hij daarin niet gevolgd omdat een inzichtelijke onderbouwing van die betwisting waarbij rekening wordt gehouden met de informatie van de behandelaren ontbreekt.
Urenbeperking
4.5. Uit 4.4 volgt dat Balk in zijn rapport inzichtelijk heeft toegelicht dat appellante niet meer dan twee uur per dag belastbaar is met een uitloop tot drie uur en tien uur per week met een uitloop tot twaalf uur per week, zonder nachtdiensten en wisselende diensten. Balk verwijst daarbij naar de bevindingen van de revalidatiearts en de bedrijfsarts die het beloop van de behandelingen en het blijven voortbestaan van de beperkingen hebben beschreven. Dit beeld wordt ondersteund door de beschrijving van de ergotherapeut en de Wmo-gezinshulp. Balk heeft in dit verband de interpretatie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van de inhoud van het verslag van de revalidatiearts van 7 maart 2022 genuanceerd, in die zin dat appellante in die periode alles op alles heeft gezet om te proberen buiten de WIA te blijven. Bovendien kon appellante in die periode alleen binnen de grenzen van het door de ergotherapeut geadviseerde activiteiten- en rustschema functioneren en dan nog slechts binnen een prikkelarme omgeving met enkelvoudige taken zonder afleiding, geluiden of tempodruk. Uit meerdere beschrijvingen blijkt dat desondanks bij appellante geen aanvullend herstel van betekenis is opgetreden, aldus Balk. Balk is tot de conclusie gekomen dat appellante verminderde energetische mogelijkheden heeft door COVID-19 en in mindere mate door COPD. Gelet op het uitblijvend herstel is er volgens Balk ook een preventief argument om overbelasting en schade aan herstel te voorkomen. Deze conclusies van Balk worden gevolgd.
Prikkelgevoeligheid en andere beperkingen
4.6. Balk heeft in zijn rapport onder het kopje ‘Verzekeringskundige overwegingen in functionele mogelijkheden’ gemotiveerd toegelicht voor welke andere belastingaspecten hij appellante zwaarder beperkt acht dan omschreven in de FML van 1 juni 2022. Uit de door Balk vastgestelde FML blijkt onder meer dat Balk appellante vanwege haar medische problematiek meer beperkt acht voor het verdelen van de aandacht, beroepsmatig vervoer, trillingsbelasting, geluidbelasting (geen blootstelling aan afleidend geluid of lawaai) en traplopen. Op het gebied van dynamisch handelen mag er geen sprake zijn van fysieke piek- of duurinspanningen. Appellante is verder aangewezen op een werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen in combinatie met werk met afbreukrisico en complexiteit en geen werk met realistische kans op blootstelling aan COVID. Ook wat betreft deze specifieke beperkingen worden de conclusies van Balk gevolgd, omdat de bevindingen van Balk steun vinden in de verslagen van de revalidatiearts van 2 februari 2024, 7 maart 2022 en 17 maart 2023, het verslag van de bedrijfsarts van 17 januari 2023, het verslag van de ergotherapeut van 18 juli 2022 en het verslag van de GZ-psycholoog van 19 mei 2023 in samenhang gelezen. Daarin wordt het belang benadrukt van een belasting in overeenstemming met het door de ergotherapeut vastgestelde activiteitenschema. Ook vindt de Raad daarin aanknopingspunten dat het verhogen van het activiteitenniveau, terugval in oude patronen en de prikkelgevoeligheid van appellante al snel voor een verslechtering in haar functioneren zorgen. In wat het Uwv daartegen heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met de betwisting dat bij appellante op de datum in geding sprake was van PEM en de herhaalde verwijzing naar het eindverslag van de revalidatiearts van 7 maart 2022 niet op inhoudelijk overtuigende wijze op het expertiserapport en de daarin genoemde medische informatie gereageerd.
4.7. Wat betreft de medische situatie van appellante op de datum in geding worden de conclusies van Balk gevolgd. Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat de FML van 1 juni 2022 daarom niet juist is. Het bestreden besluit is in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, omdat de medische grondslag niet deugdelijk is gemotiveerd.
4.8. Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Dit betekent dat het Uwv de FML dient aan te passen met inachtneming van wat is overwogen in deze uitspraak. De beperkingen zoals door Balk geadviseerd dienen daarin te worden opgenomen. Vervolgens zal het Uwv op basis van de aangepaste FML een nieuwe arbeidskundige beoordeling moeten uitvoeren. Het Uwv zal hierna moeten beoordelen of het bestreden besluit, met een nadere motivering, kan worden gehandhaafd of een nieuwe beslissing op bezwaar moet worden genomen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, A.I. van der Kris en C. Karman, in tegenwoordigheid van M. Reith als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2025.
(getekend) E. Dijt
De griffier is verhinderd te ondertekenen.