Uitspraak inhoud

Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 27 december 2024, 24/2264 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 4 september 2025

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de overname van roostervrije dagen terecht heeft gebaseerd op de periode van 13 weken voorafgaand aan de datum van opzegging van de arbeidsovereenkomst en de periode van de opzegtermijn. Volgens appellant moet het Uwv bij de berekening uitgaan van de periode van een jaar voorafgaand aan het einde van de dienstbetrekking. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de faillissementsuitkering op een juist bedrag heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.D. Verweij, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Mr. J. Hezemans, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 juli 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hezemans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1. Appellant is op 23 januari 1989 in dienst getreden bij (de rechtsvoorgangster van) [werkgeefster B.V.] (werkgeefster). Op deze arbeidsovereenkomst is de CAO Betonproductenindustrie (CAO) van toepassing.

1.2. Op 15 september 2023 is werkgeefster in staat van faillissement verklaard. Op 20 september 2023 heeft de curator de arbeidsovereenkomst met appellant opgezegd met de kortst mogelijke opzegtermijn.

1.3. Op 1 oktober 2023 heeft appellant bij het Uwv een aanvraag ingediend om met toepassing van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) de betalingsverplichtingen van werkgeefster over te nemen wegens betalingsonmacht (faillissementsuitkering).

1.4. Bij besluit van 8 februari 2024 heeft het Uwv appellant een faillissementsuitkering toegekend, waarbij onder meer in totaal 248 vakantie-uren (ad € 6.854,72) zijn overgenomen.

1.5. Bij beslissing op bezwaar van 10 april 2024 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 februari 2024 ongegrond verklaard.

1.6. Het Uwv heeft hangende het beroep bij de rechtbank op 7 juni 2024 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2). Het Uwv heeft alsnog 28,43 roostervrije dagen (ook wel aangeduid als ADV-dagen) vergoed, neerkomend op een bedrag van € 785,81. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat het Uwv alleen de roostervrije dagen vergoedt die appellant over de periode van 22 juni 2023 tot en met 6 oktober 2023, zijnde de perioden als bedoeld in artikel 64, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de WW, heeft opgebouwd. Uitspraak van de rechtbank

  1. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit 2 in stand gelaten. Daarbij heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten en tot betaling van het griffierecht in beroep. Volgens de rechtbank heeft het Uwv de roostervrije dagen van appellant terecht aangemerkt als loon en berekend over de perioden in artikel 64, eerste lid, onder a en b van de WW. De roostervrije dagen zijn niet aan te merken als vakantie in de zin van artikel 64, eerste lid, onder c van de WW. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat een vrijetijdsaanspraak enkel heeft te gelden als vakantie als deze aanspraak tot doel heeft de werknemer betaald verlof te verschaffen in verband met de werkbelasting die op hem drukt. Het komt er daarbij op aan of de vrijetijdsaanspraak op het moment van toekenning bedoeld is om de werknemer in verband met zijn werkbelasting gelegenheid te bieden voor rust en ontspanning. Indien de vrijetijdsaanspraak met dit doel is toegekend, verandert de aard van deze aanspraak niet als de toegekende uren vervolgens worden ingezet voor andere doeleinden.[1] De rechtbank heeft vastgesteld dat het karakter en doel van de roostervrije dagen is bepaald op het moment dat de CAO is gesloten en dat de roostervrije dagen in de CAO, onder het kopje ‘Arbeidsduur en werktijden CAO’ staan vermeld. Hieruit heeft de rechtbank afgeleid dat het doel van de vrije dagen niet was om de werknemer extra vakantiedagen toe te kennen. De rechtbank is dan ook tot de conclusie gekomen dat de roostervrije dagen zijn toegekend met als doel en karakter arbeidsduurverkorting. Dat is een regeling die gebruikt wordt om verlies van arbeidsplaatsen tegen te gaan en nieuwe arbeidsplaatsen te creëren.[2]Uit rechtspraak van de Raad volgt dat vanwege het karakter van deze dagen, deze niet op een lijn worden gesteld met vakantie en niet vallen onder het toepassingsbereik van artikel 64, eerste lid, onder c van de WW.[3] Anders dan appellant heeft gesteld, maakt het feit dat werkgeefster flexibele voorwaarden heeft toegekend aan de roostervrije dagen niet dat deze dagen het doel en karakter hebben van vakantiedagen.

Het standpunt van appellant

  1. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat de roostervrije dagen behandeld moeten worden als vakantiedagen en niet als ADV-dagen, waardoor het Uwv gehouden is deze dagen op grond van artikel 64, eerste lid, onder c, van de WW over een periode van een jaar voor het einde van het dienstverband te vergoeden. Appellant heeft benadrukt dat bij werkgeefster nimmer sprake is geweest van een arbeidsduurverkorting zoals bedoeld in artikel 6 van de CAO. Dit wordt volgens hem onderstreept door het feit dat de roostervrije dagen binnen werkgeefster feitelijk op essentiële punten anders werden behandeld dan ADV-dagen. In geval van ADVdagen geldt  in tegenstelling tot wat geldt bij vakantiedagen  immers dat er geen opbouw plaatsvindt tijdens ziekte, bij uitdiensttreding deze dagen niet worden uitbetaald en dat niet-opgenomen dagen aan het einde van het jaar vervallen. Het doel van het toekennen van roostervrije dagen was volgens appellant wel degelijk het verschaffen van betaald verlof in verband met de werkbelasting die op de werknemer drukt. Tot slot zou het niet aanmerken van de roostervrije dagen als vakantiedagen leiden tot een onredelijke uitkomst, omdat als er geen sprake zou zijn geweest van een faillissement, appellant bij uitdiensttreding wel degelijk recht zou hebben gehad op uitbetaling van het openstaande saldo aan roostervrije dagen.

Het standpunt van het Uwv

  1. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

  1. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

5.1. Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vraag of het Uwv terecht de overname van de uitbetaling van niet opgenomen roostervrije dagen heeft berekend over de periode bedoeld in artikel 64, eerste lid, onder a en b, van de WW en niet over de periode van een jaar, zoals is bedoeld in artikel 64, eerste lid onder c, van de WW.

5.2. Voor de beantwoording van de vraag is van belang of de roostervrije dagen waarop appellant op grond van zijn arbeidsovereenkomst recht had een vergelijkbaar karakter hadden als de vakantiedagen waarop hij recht had. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend. In de eerste plaats werd in artikel 9 van de arbeidsovereenkomst nadrukkelijk een onderscheid gemaakt tussen vakantie- en/of snipperdagen enerzijds en roostervrije dagen anderzijds. Ook op de verlofkaart van appellant werden roostervrije dagen, daarop aangeduid als “ADV/Rooster”, afzonderlijk geregistreerd. In de tweede plaats werd binnen het bedrijf door de werkgeefster  in samenspraak met de ondernemingsraad  een aantal dagen aangewezen als verplichte ADV-dagen. Voor kantoorpersoneel ging het in het jaar 2023 in totaal om vijf en voor productiepersoneel om tien als verplichte vrije dagen aangewezen dagen. Een dergelijke aanwijzing tot verplichte vrije dagen is niet in overeenstemming met artikel 7:638, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Op grond van deze bepaling stelt de werkgever de tijdstippen van aanvang en einde van de vakantie vast, overeenkomstig de wensen van de werknemer. Daar komt bij, zoals de rechtbank heeft overwogen, dat de roostervrije dagen zijn toegekend in verband met arbeidsduurverkorting, en wel door met twaalf roostervrije dagen op jaarbasis bij een feitelijk te werken 40-urige werkweek een aanstelling van 38 uur per week mogelijk te maken. Dit tezamen brengt met zich dat de aard van de roostervrije dagen niet is aan te merken als vakantie of verlof als bedoeld in de artikelen 7:634 e.v. van het BW. De omstandigheid dat werkgeefster de roostervrije dagen niet heeft laten vervallen en  na het faillissement  te kennen heeft gegeven dat het de roostervrije dagen zou hebben uitbetaald bij het einde van de dienstbetrekking, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Immers, op grond van de van toepassing zijnde individuele arbeidsovereenkomst en CAO worden alleen vakantiedagen aan het eind van de dienstbetrekking uitbetaald. Een dergelijke bepaling is niet opgenomen voor de roostervrije dagen.

5.3. De omstandigheid dat appellant slechts gedeeltelijk wordt gecompenseerd voor de door hem niet opgenomen roostervrije dagen, terwijl bij uitdiensttreding wel betaling zou hebben plaatsgevonden van het openstaande saldo aan roostervrije dagen, maakt de uitkomst niet onevenredig. De overname van de loondoorbetalingsverplichting op grond van hoofdstuk IV is gemaximeerd in zowel tijd als hoogte. Dit brengt met zich dat een werknemer niet altijd zijn onvervulde aanspraken jegens zijn werkgever vergoed krijgt. Aangenomen wordt dat de wetgever dit gevolg heeft bedoeld en voorzien.

Conclusie en gevolgen

5.4. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat het bestreden besluit van 7 juni 2024 waarbij de overname van de roostervrije dagen zijn overgenomen tot een bedrag van € 785,81 in stand blijft.

  1. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander en G.C. Boot als leden, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2025.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) D. Kovac

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

WW

Artikel 64 1. Het recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk wordt per kalendermaand berekend en omvat:

a. het loon over ten hoogste dertien weken, onmiddellijk voorafgaande aan:

1°.de dag waarop de dienstbetrekking door ontbinding eindigt; 2°.de dag waarop de dienstbetrekking met wederzijds goedvinden eindigt; 3°.de dag waarop de dienstbetrekking van rechtswege eindigt, of 4°.de dag van opzegging van de dienstbetrekking;

b. het loon over ten hoogste de voor de werknemer geldende termijn van opzegging of de termijn van opzegging, die zou hebben gegolden als deze termijn was aangevangen op de op grond van het tweede lid door het UWV vastgestelde dag, met dien verstande dat de krachtens artikel 40 van de Faillissementswet ten aanzien van de werknemer geldende termijn, zowel in als buiten faillissement, niet wordt overschreden; en

c. het vakantiegeld, de vakantiebijslag en de bedragen, die de werkgever in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, over ten hoogste het jaar onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop de in onderdeel a, onder 1°, 2°, 3° of de in onderdeel b bedoelde termijn eindigt.

(…)

  1. Voor zover de uitkering betrekking heeft op het vakantiegeld, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, bedraagt de uitkering per dag waarop het vakantiegeld betrekking heeft ten hoogste 100/108 deel van anderhalf maal het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen.

(…)

BW Boek 7

Artikel 638

  1. (…)

  2. Voorzover in de vaststelling van de vakantie niet is voorzien bij schriftelijke overeenkomst dan wel bij of krachtens collectieve arbeidsovereenkomst of regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan of de wet, stelt de werkgever de tijdstippen van aanvang en einde van de vakantie vast overeenkomstig de wensen van de werknemer tenzij gewichtige redenen zich daartegen verzetten. Indien de werkgever niet binnen twee weken nadat de werknemer zijn wensen schriftelijk heeft kenbaar gemaakt, schriftelijk aan de werknemer gewichtige redenen heeft aangevoerd, is de vakantie vastgesteld overeenkomstig de wensen van de werknemer.

(…)

HR 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:816.

HR 2 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI9633.

CRvB 28 maart 1996, ECLI:NL:CRVB:1996:ZB5872.


Voetnoten

HR 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:816.

HR 2 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI9633.

CRvB 28 maart 1996, ECLI:NL:CRVB:1996:ZB5872.