ECLI:NL:CRVB:2025:1347 - Centrale Raad van Beroep - 3 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
23/1022 WW
Datum uitspraak: 3 september 2025
Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 februari 2023, 21/6592 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante een faillissementsuitkering heeft toegekend per 1 april 2021 en niet per een eerdere datum. Volgens appellante was bij werkgeefster al per een eerdere datum sprake van een situatie van blijvende betalingsonmacht. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht appellante een faillissementsuitkering heeft toegekend per 1 april 2021.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. O. Labordus, gemachtigde, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend. Appellante heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Labordus. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.
OVERWEGINGEN
Inleiding
- Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1. Appellante werkte vanaf 1 november 2018 als kok bij [werkgeefster B.V.] (werkgeefster). Op 22 december 2020 heeft zij zich ziekgemeld. Werkgeefster heeft deze ziekmelding niet geaccepteerd en vanaf de datum ziekmelding de betaling van het loon van appellante opgeschort. Werkgeefster heeft op 24 december 2020 bij het Uwv een ontslagaanvraag wegens bedrijfseconomische redenen ingediend voor appellante. Bij besluit van 23 februari 2021 heeft het Uwv toestemming voor ontslag geweigerd wegens het opzegverbod tijdens ziekte.
1.2. Werkgeefster heeft op 29 maart 2021 opnieuw een ontslagaanvraag ingediend bij het Uwv wegens bedrijfseconomische redenen omdat werkgeefster de bedrijfsactiviteiten per 31 maart 2021 zal staken.
1.3. Appellante heeft werkgeefster op 15 april 2021 gedagvaard in verband met haar loonvordering vanaf datum ziekmelding, 22 december 2020.
1.4. Bij besluit van 23 april 2021 heeft het Uwv werkgeefster toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met appellante op te zeggen. Hierbij is vastgesteld dat sprake is van een algehele bedrijfssluiting per 31 maart 2021 waardoor geen sprake is van het opzegverbod tijdens ziekte. Bij brief van 28 april 2021 heeft werkgeefster appellante ontslag aangezegd per 1 juni 2021.
1.5. Bij vonnis van 7 mei 2021 heeft de kantonrechter werkgeefster onder meer veroordeeld tot betaling van loon vanaf 22 december 2020 tot 1 juni 2021. Werkgeefster heeft geen uitvoering gegeven aan het vonnis.
1.6. Op 9 juni 2021 heeft het Uwv van appellante een aanvraag ontvangen om met toepassing van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet de betalingsverplichtingen van werkgeefster wegens betalingsonmacht over te nemen (faillissementsuitkering).
1.7. Bij besluit van 24 juni 2021 heeft het Uwv appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend per 2 juni 2021.
1.8. Bij besluit van 28 juni 2021 heeft het Uwv de aanvraag om een faillissementsuitkering van appellante afgewezen, omdat uit onderzoek niet is gebleken dat sprake was van blijvende betalingsonmacht van werkgeefster. Werkgeefster heeft appellante meerdere keren een vaststellingsovereenkomst aangeboden, die appellante heeft geweigerd. Volgens het Uwv is daarom geen sprake van betalingsonmacht van werkgeefster, maar van betalingsonwil.
1.9. Op 14 juli 2021 heeft appellante ter uitvoering van het in 1.4 vermelde vonnis beslag laten leggen op alle tegoeden van werkgeefster. Omdat er op dat moment door de bank geen tegoed werd aangetroffen, heeft de bank het beslag als vervallen beschouwd.
1.10. Bij beslissing op bezwaar van 26 oktober 2021 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 juni 2021 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van betalingsonmacht van werkgeefster. Er waren geen andere schuldeisers en ook geen andere werknemers die een loonvordering hadden op werkgeefster. Daarnaast heeft het Uwv vastgesteld dat werkgeefster meerdere keren een vaststellingsovereenkomst heeft aangeboden aan appellante. Volgens het Uwv had appellante akkoord kunnen gaan met een vaststellingsovereenkomst zonder een benadelingshandeling te plegen voor de ZW, omdat duidelijk was dat werkgeefster het bedrijf volledig zou gaan beëindigen.
1.11. Hangende het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 heeft het Uwv op 6 januari 2023 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2). Het Uwv heeft appellante alsnog een faillissementsuitkering toegekend per 1 april 2021. Volgens het Uwv was eerst sprake van betalingsonwil van werkgeefster, die later is overgegaan in betalingsonmacht. Per wanneer sprake is van betalingsonmacht, is niet precies vast te stellen. Op 31 maart 2021 waren er geen bedrijfsactiviteiten meer en per deze datum is de huurovereenkomst van de lunchroom opgezegd. Daarom heeft het Uwv 1 april 2021 aangehouden als datum waarop de betalingsonmacht is ingetreden.
1.12. Appellante heeft tegen bestreden besluit 2 aangevoerd dat er al vóór 1 april 2021 sprake was van betalingsonmacht van werkgeefster. Hiertoe heeft appellante aangevoerd dat werkgeefster al voorafgaand aan 1 april 2021 heeft verklaard niet in staat te zijn aan haar betalingsverplichtingen te voldoen en vorderingen uit privégelden te hebben voldaan. Appellante maakt aanspraak op het loon over de opzegtermijn en over de dertien weken voorafgaande aan de dag van opzegging.
De uitspraak van de rechtbank
- Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 nietontvankelijk verklaard, het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding (wettelijke rente) afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante in beroep en betaling van het griffierecht. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad
[1] heeft de rechtbank overwogen dat het aan appellante is om aannemelijk te maken dat vóór 1 april 2021 al sprake was van betalingsonmacht van werkgeefster. Hierin is appellante niet geslaagd. Werkgeefster heeft op 25 januari 2021 nog een betaling aan appellante gedaan. Dit betekent volgens de rechtbank dat er in januari 2021 nog geen sprake was van betalingsonmacht. Verder blijkt uit het buitendienstrapport van het Uwv van 11 juni 2021 dat er geen vorderingen van andere werknemers onbetaald zijn gebleven. Dat werkgeefster in het buitendienstrapport heeft verklaard dat sprake is van 100% betalingsonmacht van de vennootschap, betekent niet dat daar ook al sprake van was vóór 1 april 2021. Dit volgt evenmin uit de verklaring van werkgeefster dat betalingsverplichtingen ook uit privévermogen werden voldaan. Tot slot heeft de rechtbank appellante niet gevolgd in haar standpunt dat haar niet kan worden tegengeworpen dat ze niet akkoord is gegaan met een door werkgeefster aangeboden vaststellingsovereenkomst. Appellante heeft hiermee het risico genomen dat er later geen verhaalsmogelijkheden meer zouden zijn. Dat achteraf is gebleken dat appellante de loonvordering niet meer op werkgeefster kon verhalen, betekent niet dat voorafgaand aan 1 april 2021 al een situatie van betalingsonmacht kan worden aangenomen.
Het standpunt van appellante
3.1. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat zij niet kon meewerken aan het sluiten van een vaststellingsovereenkomst omdat zij dan zeer waarschijnlijk geen recht zou hebben gekregen op een ZW-uitkering. Verder heeft appellante aangevoerd dat er naast haar nog één andere collega werkzaam was, de overige collega’s waren oproepkrachten. Deze collega’s zijn niet meer opgeroepen, zodat van een betalingsverplichting voor deze werknemers geen sprake was. Dat er nog één collega is betaald, doet volgens appellante niet af aan de aanwezigheid van betalingsonmacht. Deze collega is mogelijk betaald uit het privévermogen van een voormalig bestuurder van werkgeefster (bestuurder), wat niet betekent dat werkgeefster zelf aan haar betalingsverplichting kon voldoen. Verder heeft de bestuurder namens werkgeefster verklaard dat al voorafgaand aan 1 april 2021 sprake was van betalingsonmacht. Er is geen reden om aan deze verklaring te twijfelen. Ter zitting heeft appellante nader toegelicht dat de bestuurder op meerdere momenten voorafgaand aan 1 april 2021 heeft verklaard dat werkgeefster geen financiële middelen meer had. De bestuurder heeft appellante meerdere keren een voorstel gedaan om het dienstverband te beëindigen met een vaststellingsovereenkomst, waarbij hij heeft verklaard dit uit zijn privévermogen te willen betalen. Hieruit blijkt volgens appellante dat al eerder dan per 1 april 2021 sprake was van blijvende betalingsonmacht bij werkgeefster. Tot slot heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat van haar niet kon worden verwacht om akkoord te gaan met een vaststellingsovereenkomst wegens de mogelijke gevolgen hiervan voor haar aanspraak op een ZW-uitkering.
Het standpunt van het Uwv
3.2. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft een aantal nadere stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat niet eerder dan per 1 april 2021 sprake was van blijvende betalingsonmacht van werkgeefster. Dit betreft onder meer een bankafschrift waaruit blijkt dat werkgeefster over de periode van 14 januari 2021 tot en met 21 januari 2021 diverse betalingen heeft verricht, zoals betalingen aan het pensioenfonds en salarisbetalingen. Ook was het banksaldo op dat moment positief. Verder heeft het Uwv een besluit van 18 februari 2021 van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (de minister) overgelegd, waarbij aan werkgeefster een voorschot op de tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de Derde tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW-3 vierde tranche) is toegekend tot een bedrag van € 12.306,-. Het voorschot zal worden betaald in drie termijnen van één maand. Tot slot heeft het Uwv erop gewezen dat werkgeefster appellante meerdere keren een vaststellingsovereenkomst heeft aangeboden, wat impliceert dat er nog geen sprake was van betalingsonmacht van werkgeefster.
Het oordeel van de Raad
- De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht bestreden besluit 2 over de toekenning van de faillissementsuitkering per 1 april 2021 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
4.1. In geval van faillissement van een werkgever staat vast dat in ieder geval per de datum van de faillietverklaring sprake is van betalingsonmacht. Wanneer geen sprake is van een faillissement, zoals hier het geval is, is het aan de werknemer om aannemelijk te maken dat de werkgever verkeerde in een situatie van betalingsonmacht. Het gaat hierbij om de feitelijke situatie. Wanneer de door de werknemer verstrekte informatie in de richting van betalingsonmacht wijst, is het vervolgens aan het UWV om nader onderzoek te doen.
4.2. Ter beoordeling ligt voor of appellante aannemelijk heeft gemaakt dat al eerder dan per 1 april 2021 sprake was van betalingsonmacht van werkgeefster.
4.3. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat in januari 2021 nog geen sprake was van betalingsonmacht van werkgeefster nu werkgeefster op 25 januari 2021 nog een betaling aan appellante heeft gedaan. Bovendien blijkt uit een door het Uwv in hoger beroep overgelegd bankafschrift dat werkgeefster in januari 2021 nog diverse (andere) betalingen heeft gedaan. Wat betreft de maanden februari en maart 2021 is, gelet op het in 3.2 genoemde besluit van 18 februari 2021, evenmin aannemelijk gemaakt dat toen sprake was van betalingsonmacht van werkgeefster. Werkgeefster heeft een bedrag van € 12.306,- aan voorschot op de tegemoetkoming in de loonkosten toegekend gekregen. Dit voorschot wordt betaald in drie termijnen van één maand, de eerste termijn is betaald in februari 2021. Gelet op de bedragen die werkgeefster in februari en maart 2021 heeft ontvangen aan tegemoetkoming in de loonkosten, kan niet gezegd worden dat appellante geen loon betaald heeft gekregen uitsluitend wegens betalingsonmacht van werkgeefster. Werkgeefster heeft er blijkbaar voor gekozen om de tegemoetkoming in de loonkosten, die uitdrukkelijk is bedoeld om het loon van de werknemers te kunnen doorbetalen, niet te gebruiken voor betaling van (een deel van) het loon aan appellante. Niet gesteld of gebleken is dat het voorschot op de tegemoetkoming in de loonkosten onvoldoende was om het loon van appellante te kunnen betalen.
Conclusie en gevolgen
-
Uit overweging 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen, wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van de faillissementsuitkering per 1 april 2021 in stand blijft.
-
Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en G.C. Boot en S.B. SmitColenbrander als leden, in tegenwoordigheid van J.A. Adjei-Asamoah als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2025.
(getekend) S.Wijna
(getekend) J.A. Adjei-Asamoah
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Werkloosheidswet
Hoofdstuk IV Overneming van uit de dienstbetrekking voortvloeiende verplichtingen bij onmacht van de werkgever te betalen
Artikel 61 Een werknemer heeft recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surséance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft of indien hij geldelijk nadeel kan ondervinden doordat deze werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald.
Artikel 64
- Het recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk wordt per kalendermaand berekend en omvat:
a. het loon over ten hoogste dertien weken, onmiddellijk voorafgaande aan:
(…) 4°. de dag van opzegging van de dienstbetrekking. (…).
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2014.
CRvB 9 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3138.