Terug naar bibliotheek
Centrale Raad van Beroep

ECLI:NL:CRVB:2025:1313 - Centrale Raad van Beroep - 20 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:CRVB:2025:131320 augustus 2025

Rechtsgebieden

Genoemde wetsartikelen

Uitspraak inhoud

24/2351 WW

Datum uitspraak: 20 augustus 2025

Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 augustus 2024, 24/1950 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv terecht een faillissementsuitkering heeft geweigerd op de grond dat appellant geen werknemer is in de zin van de WW, omdat geen sprake was van arbeid die in dienstbetrekking werd verricht. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. N. Talhaoui, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Talhaoui en zijn dochter, [naam dochter]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1. Appellant heeft als ondernemer gewerkt in een eenmanszaak die in 2015 is omgezet in een B.V., [naam B.V. 1] ([naam B.V. 1]). Appellant was tot 12 februari 2018 enig aandeelhouder en bestuurder van deze B.V. Hierna was zijn zoon [naam zoon] directeurgrootaandeelhouder van [naam B.V. 1]. Vanaf 18 juni 2018 is appellant door [naam B.V. 1] aangemeld bij het VLEP, bedrijfspensioenfonds voor de vleeswarenindustrie, en wordt hij verantwoord als werknemer in de loonaangiften.

1.2. Per 23 mei 2023 is het faillissement uitgesproken van [naam B.V. 1]. Appellant heeft een aanvraag gedaan bij het Uwv om vanwege die betalingsonmacht de betalingsverplichtingen van [naam B.V. 1] over te nemen met toepassing van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) (faillissementsuitkering). Bij besluit van 16 oktober 2023 heeft het Uwv de aanvraag om een faillissementsuitkering afgewezen.

1.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar met de beslissing op bezwaar van 8 januari 2024 (bestreden besluit) is het Uwv bij de weigering gebleven. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat appellant geen werknemer is in de zin van de WW omdat niet is voldaan aan alle criteria voor een (privaatrechtelijke) dienstbetrekking. Er is geen sprake van een gezagsverhouding tussen appellant en [naam B.V. 1]. Er was geen schriftelijke arbeidsovereenkomst opgesteld, er werden geen functioneringsgesprekken met hem gevoerd en appellant hoefde, anders dan andere werknemers, geen urenregistratie bij te houden. Verder verrichtte appellant betalingen vanaf zijn eigen rekening uit naam van [naam B.V. 1], had hij invloed op het aannemen van zijn andere zoon door de B.V. en heeft hij diens ontslag tegengehouden.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat op appellant als aanvrager van de uitkering de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst is voldaan. Het Uwv heeft op grond van de door het Uwv genoemde omstandigheden terecht geconcludeerd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is geweest van een gezagsverhouding, zodat niet aan alle voorwaarden van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is voldaan. De rechtbank heeft ook van belang geacht dat uit een telefoongesprek met [naam zoon] is gebleken dat na overname van [naam B.V. 1] er in principe niets is veranderd, dat hij de leiding had overgenomen maar dat appellant zich nog steeds eigenaar voelde. Om die reden is ook de zakelijke bankpas van [naam B.V. 1] waarover appellant nog steeds beschikte niet van hem teruggevraagd.

Het standpunt van appellant

3.1. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant stelt zich op het standpunt dat wel sprake was van een gezagsverhouding tussen hem en [naam B.V. 1] Services en hij wel kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WW. Appellant heeft aangevoerd dat omstandigheden als het ontbreken van een schriftelijke arbeidsovereenkomst en het niet houden van functioneringsgesprekken op zichzelf niet doorslaggevend zijn. Uit de stukken blijkt volgens appellant dat niet hij, maar zijn zoon [naam zoon] de zeggenschap had over de B.V.

Het standpunt van het Uwv

3.2. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en heeft daarbij verwezen naar de overwegingen in het bestreden besluit.

Het oordeel van de Raad

4.1. In geschil is of appellant moet worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WW. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de WW is daarvoor vereist dat sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en de budgethouder. Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon.

4.2. Niet in geschil is dat appellant arbeid heeft verricht en hiervoor een beloning heeft ontvangen. Het hoger beroep is beperkt tot de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant geen werknemer was omdat er tussen [naam B.V. 1] en appellant geen sprake was van een gezagsverhouding, en dus ook niet van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.

4.3. Om te kunnen beoordelen of een overeenkomst als een arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt, moet door uitleg aan de hand van de Haviltexmaatstaf[1]worden vastgesteld welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en moeten niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien.[2]

4.4. Voor die beoordeling kunnen onder meer van belang zijn de aard en duur van de werkzaamheden, de wijze waarop de werkzaamheden en de werktijden worden bepaald, de inbedding van het werk en degene die de werkzaamheden verricht in de organisatie en de bedrijfsvoering van degene voor wie de werkzaamheden worden verricht, het al dan niet bestaan van een verplichting het werk persoonlijk uit te voeren, de wijze waarop de contractuele regeling van de verhouding van partijen tot stand is gekomen, de wijze waarop de beloning wordt bepaald en waarop deze wordt uitgekeerd, de hoogte van deze beloningen, de vraag of degene die de werkzaamheden verricht daarbij commercieel risico loopt en of degene die de werkzaamheden verricht zich in het economisch verkeer als ondernemer gedraagt of kan gedragen.[3] Er bestaat geen rangorde tussen de omstandigheden die van belang kunnen zijn*.*[4] Als de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst, moet de overeenkomst als zodanig worden aangemerkt. Voor deze kwalificatie is niet van belang of partijen de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen.[5]

4.5. Nu appellant een aanvraag heeft ingediend om in aanmerking te komen voor een WWuitkering, ligt het in beginsel op zijn weg om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij recht op uitkering heeft.[6] Het is aan appellant om aannemelijk te maken dat, na zijn terugtreden als bestuurder, hij en de B.V. zich tegenover elkaar hebben gedragen op een wijze waarop een werkgever en een werknemer aan elkaar verbonden zijn.[7]

4.6. De Raad onderschrijft de aangevallen uitspraak en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. Naar aanleiding van wat in hoger beroep naar voren is gekomen overweegt de Raad nog het volgende.

4.6.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is voor het bestaan van een gezagsverhouding – zoals ook door appellant gesteld – niet bepalend of in de praktijk opdrachten worden gegeven, maar of gezegd kan worden dat degene die arbeid verricht aan een zeker gezag is onderworpen van de wederpartij en dat laatstgenoemde bevoegd is opdrachten en instructies te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en resultaten van het werk.[8] Appellant heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de bestuurder van [naam B.V. 1] in staat was daadwerkelijk gezag uit te oefenen.

4.6.2. Appellant was eerder eigenaar van de onderneming toen deze nog de vorm had van een eenmanszaak. Toen het met het bedrijf niet goed ging is binnen de familie besloten het bedrijf te redden door er een B.V. van te maken en appellant een stapje terug te laten doen. De zoon van appellant, [naam zoon], werd directeur-grootaandeelhouder van de B.V. De B.V. heeft schulden overgenomen van de eenmanszaak, dus van appellant persoonlijk. Appellant heeft op zitting meegedeeld dat deze schuld niet wordt afbetaald vanwege de familieband.

4.6.3. Niet gebleken is dat destijds een arbeidsovereenkomst is opgesteld met een beschrijving van de taken en verantwoordelijkheden van appellant. [naam B.V. 1] was een uitzendbureau met één opdrachtgever, [opdrachtgever] in [vestigingsplaats]. Appellant was verantwoordelijk voor het vervoer van de werknemers naar [opdrachtgever]. Hij had de zakelijke pas van [naam B.V. 1] om te tanken en schoot ook bedragen voor. Hij fungeerde ter plekke als aanspreekpunt voor de werknemers.

4.6.4. De bestuurder van [naam B.V. 1] heeft zijn jongere broer, [naam broer], in dienst genomen. Toen de bestuurder de jongere broer op een later moment wilde ontslaan, heeft appellant hem gevraagd dit niet te doen, en gezegd dat hij dan niet meer welkom was in de familie. Hierna is de jongere broer in dienst gebleven.

4.6.5. Appellant ontving rond het faillissement een betaling van de koper van een auto van de B.V. en heeft daarna van zijn privérekening betalingen gedaan aan zichzelf en aan [naam broer] onder de mededeling ‘resterend loon’.

4.6.6. Appellant was vanaf augustus 2022 samen met [naam broer] (middellijk) bestuurder en houder van aandelen van een andere B.V., [naam B.V. 2] ([naam B.V. 2]). [naam B.V. 2] heeft tevergeefs geprobeerd de opdracht van [opdrachtgever] over te nemen van [naam B.V. 1].

4.7. In de onder 4.6.1 tot en met 4.6.6 genoemde omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, is geen aanwijzing te vinden dat sprake was van een gezagsverhouding. De rechtbank heeft het Uwv terecht gevolgd in het standpunt dat appellant het bestaan van een arbeidsovereenkomst niet aannemelijk heeft gemaakt. Hieruit volgt dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat appellant geen werknemer is in de zin van artikel 3 van de WW.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de faillissementsuitkering in stand blijft.

6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en T. Dompeling en J.H. Ermers als leden, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2025.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) S.P.A. Elzer

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex).

HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887 (Gouden Kooi).

HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746 (Participatieplaats) en HR 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:443 (Deliveroo).

HR 21 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:319 (Uber).

CRvB 20 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1649, en de arresten Participatieplaats, Deliveroo, en Uber.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1208.

Vergelijk de uitspraak van de Raad van 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4294.

Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 5 januari 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS3450 en van 24 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:259.


Voetnoten

HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex).

HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887 (Gouden Kooi).

HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746 (Participatieplaats) en HR 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:443 (Deliveroo).

HR 21 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:319 (Uber).

CRvB 20 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1649, en de arresten Participatieplaats, Deliveroo, en Uber.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1208.

Vergelijk de uitspraak van de Raad van 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4294.

Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 5 januari 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS3450 en van 24 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:259.