ECLI:NL:CRVB:2025:1310 - Centrale Raad van Beroep - 27 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
23/3155 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 oktober 2023, 20/5951 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 27 augustus 2025
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om aan appellante per 23 januari 2020 een IVA-uitkering toe te kennen, omdat de volledige arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is. Volgens appellante zijn haar beperkingen per die datum duurzaam. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen IVA-uitkering, maar een WGA-uitkering aan appellante heeft toegekend.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.J. Hoogeveen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 juni 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. R.J. Hoogeveen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.
Het onderzoek is heropend na de zitting en de Raad heeft de door de rechtbank ingeschakelde deskundige, psychiater M. van Beem, nader bevraagd. Deze deskundige heeft op 8 oktober 2024 aanvullend gerapporteerd.
Partijen hebben gereageerd op het aanvullende deskundigenrapport.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
Inleiding
- Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1. Bij besluit van 16 augustus 2016 heeft het Uwv appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 11 juli 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 82,07%. Appellante is volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt.
1.2. Bij besluit van 26 oktober 2018 heeft het Uwv aan appellante medegedeeld dat haar loongerelateerde WGA-uitkering op 11 januari 2019 eindigt en dat zij vanaf deze datum in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.3. Op 30 september 2019 heeft de ex-werkgever van appellante een verzoek om een herbeoordeling bij het Uwv ingediend. De ex-werkgever heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante met ingang van 11 januari 2019 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarmee voldoet aan de voorwaarden voor een IVA-uitkering. Na onderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv, heeft het Uwv bij besluit van 27 januari 2020 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 23 januari 2020 vastgesteld op 62,89% en de WIA-uitkering van appellante per 1 februari 2022 verlaagd.
1.4. Bij besluit van 2 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de WIA-uitkering van appellante per 1 februari 2022 voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
- De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat appellante op 3 januari 2023 psychiatrisch is onderzocht door de door de rechtbank ingeschakelde deskundige, M. van Beem. In zijn rapport van 26 april 2023 heeft hij geconcludeerd dat op de datum in geding, 23 januari 2020, bij appellante trauma-gerelateerde klachten aanwezig waren, die in diagnostische zin niet volledig te kwalificeren zijn als een posttraumatische stress-stoornis (PTSS) maar als een zogenaamd ander gespecificeerd psychotrauma- of stressor-gerelateerde stoornis. De deskundige ziet behandelmogelijkheden voor appellante. Hij heeft toegelicht dat een behandeling zich in eerste instantie dient te richten op het herstellen van de chronische slaapproblemen, daar de vermoeidheid hiermee samenhangt en leidt tot passiviteit. Medicamenteuze ondersteuning gericht op herstel van de slaap acht hij geïndiceerd. Vervolgens kan de aandacht worden gericht op activatie en het herstellen van de dagstructuur en van daaruit het verder stapsgewijs opbouwen van de mentale en fysieke conditie. Hierbij kan een multidisciplinair revalidatietraject met een combinatie van somatiek en psyche worden overwogen. Tenslotte kan traumabehandeling (middels EMDR of imaginaire exposure) nog worden overwogen. Wanneer de slaap is hersteld, wordt verwacht dat appellante zich minder moe voelt en meer energie heeft en dat de motivatie voor behandeling, zoals door middel van een multidisciplinair revalidatietraject, ook zal toenemen. Wanneer adequate behandeling plaatsvindt en de adviezen worden opgevolgd, acht de deskundige kans op herstel aanwezig, ondanks de lange duur van de klachten. De rechtbank heeft de deskundige gevolgd. Appellante heeft niet met medisch-geobjectiveerde stukken, zoals een stuk van haar huisarts, onderbouwd dat behandeling met het middel Quetiapine door haar huisarts en psychiater wordt afgeraden. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de deskundige.
Het standpunt van appellante
3.1. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de door haar ingeschakelde deskundige heeft gevolgd. De deskundige heeft toegelicht dat medicamenteuze ondersteuning gericht op het herstellen van de chronische slaapproblemen, zoals door middel van het gebruik van Quetiapine, is geïndiceerd maar de huisarts heeft juist afgeraden Quetiapine te gebruiken. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt een brief van 6 mei 2024 van haar huisarts overgelegd, waaruit volgt dat appellante, in overleg met haar huisarts, vanwege te veel bijwerkingen en het niet verbeteren van de slaapkwaliteit, is gestopt met Quetiapine. Appellante heeft verder aangevoerd dat zij slaaptherapie heeft gevolgd maar dat deze geen effect heeft gehad.
Het standpunt van het Uwv
3.2. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het oordeel van de Raad
- De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank het bestreden besluit over de voortzetting van de WGA-uitkering van appellante per 23 januari 2020, naar een mate van 80-100%, terecht in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1. Niet in geschil is dat appellante volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, ligt de vraag voor of de arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum in geding, 23 januari 2020, moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn, zodat appellante op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA- in plaats van een WGA-uitkering.
4.2. De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009
4.3. De beroepsgrond dat er voor appellante geen behandelmogelijkheden voor de slaapproblematiek zijn, slaagt niet. De Raad heeft deskundige Van Beem nader bevraagd en hem voorgehouden dat de huisarts van appellante heeft geadviseerd niet langer het middel Quetiapine te gebruiken. In zijn aanvullend rapport van 8 oktober 2024 heeft de deskundige gemotiveerd uiteengezet dat hij bij zijn standpunt blijft dat er nog behandelmogelijkheden zijn. De deskundige heeft toegelicht dat Quetiapine weliswaar een van de middelen is die overwogen kunnen worden bij de behandeling van slaapproblemen, maar dat er nog veel andere middelen zijn die appellante zouden kunnen helpen bij het verbeteren van de slaap. Het proberen van dergelijke slaapmiddelen maakt volgens de deskundige onderdeel uit van een adequate behandeling van slaapproblemen. Zo gebruikte appellante voorheen gemiddeld eenmaal per maand Oxazepam of Temazepam. Het hielp een beetje bij het slapen maar gaf ook hoofdpijn. Mogelijk dat het uitbreiden van het tijdelijke gebruik van dergelijke middelen de slaap wat kan verbeteren. Daarbij zijn er nog andere slaapmiddelen uit de groep van benzodiazepines en zijn er ook nog slaapmiddelen uit andere groepen medicijnen. Er zijn dus meer stappen te zetten in de medicamenteuze behandeling van slaapproblemen dan al gedaan en naar de mening van de deskundige bestaan hier dan ook nog mogelijkheden bij betrokkene. De deskundige heeft nog opgemerkt dat pas als de medicamenteuze mogelijkheden, alsmede de niet-medicamenteuze mogelijkheden voldoende geprobeerd zijn, er geen behandelmogelijkheden meer zijn.
4.4. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. De rechtbank heeft terecht het oordeel van de door haar ingeschakelde deskundige gevolgd en ook de motivering in het aanvullend rapport van 8 oktober 2024 komt de Raad overtuigend voor. De nadien nog overgelegde brief van de huisarts van appellante van 31 december 2024 maakt vorenstaande niet anders. Hieruit volgt dat appellante een aantal slaapmiddelen en een niet-medicamenteuze behandeling heeft geprobeerd, maar niet dat deze middelen en behandelingen zijn uitgeput. Ook blijkt uit de brief niet de duur van het gebruik of de behandeling.
Conclusie en gevolgen
-
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van een WGA-uitkering in stand blijft.
-
Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek in tegenwoordigheid van S. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op N. ter Heerdt.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) N. ter Heerdt
CRvB 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896.