Uitspraak inhoud

22/3657 WIA

Datum uitspraak: 28 augustus 2025

Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 november 2022, 21/5581 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

De vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 31 januari 2022 heeft vastgesteld op 78,33%, beantwoordt de Raad bevestigend. Omdat bij de Raad twijfel bestond over de juistheid van de FML van het Uwv, heeft de Raad een onafhankelijke verzekeringsarts als deskundige benoemd. De door deze deskundige vastgestelde (duurzame) beperkingen heeft het Uwv overgenomen in een nieuwe FML. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat een van de eerder geselecteerde functies niet passend is maar dat het arbeidsongeschiktheidspercentage niet wijzigt. Nu geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid, heeft appellant geen recht op een IVA-uitkering.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft R.E. Zalm, procesjurist bij FNV, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben stukken ingestuurd.

Appellant heeft een contra-expertise van R.M.E. Blanker (Blanker), verzekeringsarts en medisch adviseur van Lechnerconsult van 22 maart 2023 ingestuurd. Daarop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 15 september 2023 gereageerd. Op verzoek van de Raad heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend gerapporteerd op 5 december 2023.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2023. Appellant is via beeldbellen verschenen, bijgestaan door mr. Zalm. Het Uwv heeft zich, eveneens via beeldbellen, laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft verzekeringsarts drs. M. Vervoort (Vervoort) benoemd als deskundige. Deze deskundige heeft op 24 oktober 2024 een rapport uitgebracht.

Partijen hebben een zienswijze op het rapport van de deskundige ingediend.

De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een nadere zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1. Appellant heeft voor het laatst gewerkt als MT-secretaris voor 35,86 uur per week. Op 3 september 2012 heeft hij zich ziekgemeld met psychische klachten. Vanaf 1 september 2014 ontving hij een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk inkomen en arbeidsvermogen (Wet WIA) op basis van de arbeidsongeschiktheidsklasse 80-100% (81.59%). Daaraan lagen ten grondslag een rapport van een verzekeringsarts en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 juli 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 25 augustus 2014. Per 1 juli 2017 is deze uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering. Nadat appellant een aanvraag om een IVA-uitkering[1] had gedaan, heeft onderzoek plaatsgevonden door een Uwv-arts en een arbeidsdeskundige. De Uwv-arts heeft vastgesteld dat in grote lijnen sprake is van een ongewijzigde situatie en belastbaarheid zoals weergegeven in de FML van 29 juli 2014. Hij heeft aanvullend daarop beperkingen vastgesteld voor veelvuldige storingen/drukke werkomgeving op grond van de verhoogde prikkelgevoeligheid en de eerdere urenbeperking van 20 uur per week laten vervallen omdat een verminderde beschikbaarheid voor arbeid in verband met intensieve therapie niet meer aan de orde is. Volgens de verzekeringsarts waren de beperkingen van appellant inmiddels als duurzaam te beschouwen bij een medisch stabiel beeld. Deze Uwvarts heeft de beperkingen van appellant neergelegd in een FML van 28 januari 2021. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 61,11%. Bij besluit van 2 februari 2021 heeft het Uwv per 3 februari 2021 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant gewijzigd vastgesteld op 61,11% en vermeld dat de hoogte van de WGA-loonaanvullingsuitkering niet wijzigt.

1.2. Bij besluit van 23 juli 2021 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid per 3 februari 2021 gewijzigd vastgesteld op 63,32%. Hieraan liggen ten grondslag rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 en 8 juli 2021 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 juli 2021.

1.3. Nadat beroep tegen besluit 1 bij de rechtbank was ingesteld, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant op spreekuur gezien en vastgesteld dat – net zoals bij de eerdere WIA-beoordeling in 2014 – sprake is van een urenbeperking van 4 (tot maximaal 5) uur per dag en 20 (tot maximaal 25) uur per week en dat de beperkingen van appellant duurzaam zijn*.*Hij heeft een gewijzigde FML van 22 november 2021 vastgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in verband met de gewijzigde FML van 22 november 2021 vastgesteld dat appellant vijf functies kan verrichten en op basis van de functies met de hoogste loonwaarde geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid 78,33% bedraagt. Hij heeft de signaleringen bij deze functies toegelicht.

1.4. Vervolgens heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 13 december 2021 (bestreden besluit 2) het bezwaar tegen het besluit van 2 februari 2021 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid per 3 februari 2021 bepaald op 78,33%. Dat betekent dat geen sprake is van volledige (80-100%) en duurzame arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak van de rechtbank

2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor wat betreft de ingangsdatum van de wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van bestreden besluit 2. In het kader van finale geschilbeslechting heeft de rechtbank aanleiding gezien zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank heeft bepaald dat de wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid van 78,33% wordt verschoven naar 31 januari 2022 en dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van bestreden besluit 2. Omdat het Uwv in bestreden besluit 2 is uitgegaan van een onjuiste datum in geding, heeft de rechtbank een proceskostenveroordeling uitgesproken en bepaald dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht moet vergoeden.

2.2. Volgens de rechtbank is de medische rapportage zorgvuldig tot stand gekomen en heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep eenduidig, inzichtelijk en zonder tegenstrijdigheden uitgelegd hoe zijn beoordeling tot stand is gekomen. Verder heeft deze verzekeringsarts volgens de rechtbank voldoende uitgelegd waarom niet meer of andere beperkingen zijn aangenomen.

De procedure in hoger beroep

Het standpunt van appellant

3.1. Appellant heeft in hoger beroep in essentie herhaald wat hij in beroep heeft aangevoerd. In hoger beroep heeft hij ter onderbouwing van zijn standpunt het rapport van Blanker van 22 maart 2022 ingestuurd. Op de zitting van de Raad van 14 december 2023 heeft appellant aangevoerd dat nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep en Blanker van mening verschillen over de beperkingen van appellant, door de Raad een deskundige verzekeringsarts ingeschakeld dient te worden.

Het standpunt van het Uwv

3.2. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Op de zitting van 14 december 2023 is het Uwv in het verzoek van appellant meegegaan. Volgens het Uwv zijn er twee gelijkwaardige rapporten – van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van Blanker – en dient om die reden door de Raad een deskundige benoemd te worden om uitsluitsel te geven over de beperkingen van appellant.

Het deskundigenonderzoek

3.3. Gelet op het voorgaande zijn bij de Raad twijfels ontstaan over de voor appellant per 31 januari 2022 in de FML van 22 november 2021 vastgestelde beperkingen, waaronder de urenbeperking. De Raad heeft daarom aanleiding gezien verzekeringsarts Vervoort als deskundige te benoemen.

3.4. De deskundige die appellant heeft onderzocht, heeft op 24 oktober 2024 gerapporteerd. De deskundige heeft geconcludeerd dat de beperkingen die door verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn vastgesteld in de FML van 22 november 2021 niet toereikend zijn bij de bestaande medische problematiek van appellant per datum in geding, zijnde 31 januari 2022. De deskundige heeft toegelicht dat (verdergaande) beperkingen worden gesteld op de aspecten 1.8.1 (geen afleiding door activiteiten van anderen), 1.8.3 (veelvuldige storingen en onderbrekingen), 1.8.5 (hoog handelingstempo), 1.9.1 (mate van zelfstandigheid), 2.8.2 (omgaan met conflicten), 2.12.1 (contact met klanten) en 3.8.4 (geluidsbelasting).

3.5. Verder heeft de deskundige zich verenigd met het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant op 31 januari 2022 in staat was 5 uur per dag en 25 uur per week te werken. Appellant kan zich vinden in het rapport van Vervoort.

3.6. Het Uwv heeft onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 januari 2025 en de arbeidsdeskundige van 3 februari 2025 aangevoerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid niet wijzigt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het rapport van Vervoort gevolgd en naar aanleiding daarvan een gewijzigde FML van 20 januari 2025 opgesteld. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat de eerdere beoordeling niet wijzigt. Weliswaar vervalt één van de eerder geselecteerde (reserve)functies maar deze was niet ten grondslag gelegd aan de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid. De arbeidsdeskundige heeft de signaleringen bij de (eerder) geselecteerde functies toegelicht.

3.7. Appellant vindt het onbegrijpelijk en onrechtvaardig dat hij nu wordt gezien als gedeeltelijk arbeidsongeschikt terwijl hij vanaf 2014 als volledig arbeidsongeschikt werd beoordeeld. Zijn ziektebeeld is nadien onveranderd en duurzaam gebleken. Appellant is nu 62 jaar en zal tot zijn pensioen nul dagen kunnen werken. Het Uwv gaat uit van een theoretische werkelijkheid die niet bestaat. Hij voelt zich gediscrimineerd ten opzichte van 60-plussers die via een vereenvoudigde claimprocedure, zonder medisch onderzoek, direct volledig arbeidsongeschikt werden verklaard. De uitkomst van zijn IVA-aanvraag is schrijnend en niet redelijk en billijk. Het Uwv heeft in zijn geval geen oog gehad voor de menselijke maat.

Het oordeel van de Raad

  1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 31 januari 2022 terecht heeft vastgesteld op 78,33%.

4.2. Tussen partijen zijn niet (meer) in geschil de door de deskundige Vervoort vastgestelde beperkingen. Op grond van die beperkingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een gewijzigde FML van 20 januari 2025 vastgesteld. Die heeft appellant niet bestreden.

4.3. Uitgaande van de juistheid van de FML van 20 januari 2025 kan het Uwv worden gevolgd in zijn standpunt dat (vier van) de eerder geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn en dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 31 januari 2022 ongewijzigd 78,33% bedraagt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 3 februari 2025 naar behoren toegelicht dat de voor appellant geselecteerde functies, ondanks de aanscherping van de FML, voor appellant op de datum in geding geschikt zijn te achten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de Resultaten functiebeoordeling van de vier geselecteerde functies de daarbij geplaatste signaleringen op onder meer 1.8.1 (afleiding door anderen), 1.8.3 (storingen en onderbrekingen in het werk), 1.9.1 (zelfstandige taakuitvoering) en 3.8.4 (geluidsbelasting) inzichtelijk toegelicht en gemotiveerd.

4.4. Nu de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 31 januari 2022 terecht is vastgesteld op 78,33%, is appellant niet volledig arbeidsongeschikt en voldoet hij daarmee dus niet aan de in artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA neergelegde voorwaarden voor toekenning van een IVA-uitkering, zijnde volledige (80-100%) én duurzame arbeidsongeschiktheid.

4.5. De beroepsgrond van appellant dat het Uwv heeft gehandeld in strijd met de menselijke maat omdat de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid te theoretisch is, discriminerend uitpakt in vergelijking met andere 60-plussers en geen recht doet aan zijn persoonlijke situatie, is in wezen gericht tegen de medische en arbeidskundige beoordeling. De Raad verwijst naar wat in 4.3 en 4.4 is overwogen. Hieruit volgt dat wordt uitgegaan van de juistheid van de FML van 20 januari 2025, de daarin opgenomen beperkingen en de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemaakte beoordeling. Niet gebleken is dat de arbeidsdeskundige bij het selecteren van de functies onvoldoende rekening heeft gehouden met deze beperkingen of dat de functies vanwege deze beperkingen niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

  1. Bestreden besluit 2 is, gelet op de aanpassing van de FML door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de nadere motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar een beroep, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in bestreden besluit 2 zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden en voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.

6.1. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op de kosten voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep tot een bedrag van € 2.267,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, 0,5 punt voor de zienswijze na verslag deskundigenonderzoek, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in hoger beroep is niet gebleken.

6.2. Ook dient het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.267,50;

  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van

€ 136,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van C.E.A. Tessemaker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2025.

(getekend) F.M. Rijnbeek

(getekend) C.E.A. Tessemaker

Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten.


Voetnoten

Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten.