ECLI:NL:CRVB:2025:1243 - Centrale Raad van Beroep - 14 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
23/1793 ZW
Datum uitspraak: 14 augustus 2025 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 april 2023, 22/4786 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant heeft ingetrokken en teruggevorderd. Volgens het Uwv heeft appellant zijn inlichtingenverplichting geschonden, omdat hij heeft nagelaten melding te maken van op geld waardeerbare werkzaamheden. Doordat appellant geen inzicht heeft gegeven in zijn inkomsten uit deze werkzaamheden is het recht op een ZW-uitkering niet vast te stellen. De aan hem als gevolg hiervan onverschuldigd betaalde ZW-uitkering over de periode van 31 oktober 2016 tot en met 12 maart 2017 is van hem teruggevorderd. Volgens appellant is er geen sprake van een schending van de inlichtingenverplichting, omdat hij geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en ook geen inkomsten heeft genoten. De Raad volgt het standpunt van appellant niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft ingetrokken en teruggevorderd.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.D. van Tellingen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen naar aanleiding van de tussenuitspraak van 18 april 2024
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. van Tellingen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1. Appellant heeft van 2 februari 2016 tot en met 12 december 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen.
1.2. Op 19 oktober 2017 heeft het Uwv informatie ontvangen van de Politie Eenheid Flevoland, inhoudende dat appellant is aangehouden als een van de verdachten in een strafrechtelijk onderzoek naar de financiële geldstromen van [B.V. 1] en [B.V. 2] te Lelystad. Uit de informatie van de politie blijkt dat appellant dagelijks werkzaam zou zijn in de garage van [B.V. 2] en zich bij een politie-inval op 13 maart 2017 heeft voorgesteld als bedrijfsleider. Naar aanleiding van deze informatie heeft een toezichthouder van het Uwv een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende ZW-uitkering. In dat kader heeft de toezichthouder dossieronderzoek gedaan en informatie opgevraagd bij de Politie Eenheid Flevoland en andere instanties. Daarbij heeft de toezichthouder onder meer een vonnis ontvangen van de rechtbank MiddenNederland van 2 december 2020, waarbij appellant is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twaalf maanden (strafvonnis). De rechtbank heeft onder meer bewezen geacht dat appellant zich in de periode van 17 mei 2016 tot en met 13 maart 2017 schuldig heeft gemaakt aan opzetheling, meermalen gepleegd, en in de periode van september 2016 tot en met 13 maart 2017 aan het medeplegen van poging tot oplichting. De resultaten van het rechtmatigheidsonderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 10 maart 2021.
1.3. Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het Uwv bij besluit van 15 april 2021 de ZW-uitkering van appellant herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 31 oktober 2016 tot en met 12 maart 2017 en een bedrag van € 8.822,16 aan onverschuldigd betaalde ZWuitkering over deze periode van hem teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 21 september 2021 heeft het Uwv, voor zover hier nog relevant, de bezwaren van appellant tegen het besluit van 15 april 2021 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij werkzaamheden heeft verricht. Doordat appellant van zijn activiteiten en de daaruit genoten inkomsten geen verifieerbare gegevens heeft overgelegd kan het recht op ZW-uitkering over de periode van 31 oktober 2016 tot en met 12 maart 2017 niet worden vastgesteld. Daarom is de ZW-uitkering over deze periode ingetrokken en is het onder 1.3 genoemde bedrag van appellant teruggevorderd.
1.5. Bij uitspraak van 20 april 2022
1.6. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland heeft het Uwv nadere stukken, waaronder verschillende processen-verbaal van de Politie Eenheid Flevoland, aan het procesdossier toegevoegd. Bij besluit van 31 augustus 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen het besluit van 15 april 2021 opnieuw ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat uit het strafvonnis, de daaraan onderliggende proces-verbalen en de overige stukken blijkt dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, waarvan hij – in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting – geen melding heeft gemaakt. Doordat appellant van zijn activiteiten en de daaruit genoten inkomsten geen concrete en verifieerbare gegevens heeft overgelegd, kan het recht op ZW-uitkering over de periode van 31 oktober 2016 tot en met 12 maart 2017 niet worden vastgesteld. Daarom wordt de ZW-uitkering over deze periode ingetrokken en een bedrag van € 8.822,16 aan onverschuldigd betaalde ZW-uitkering van appellant teruggevorderd.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier relevant,
2.1. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv het eerder geconstateerde motiverings- en zorgvuldigheidsgebrek heeft hersteld.
2.1.1. Het Uwv heeft zijn besluit onder meer gebaseerd op een huurovereenkomst kantoorruimte voor [B.V. 3] , de inschrijving van het Handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) van [B.V. 3] , de factuur tussen [B.V. 3] en [B.V. 2] , de politiegegevens met tapgesprekken, de processen-verbaal van de politie van 5 april 2017, 6 april 2017, 14 april 2017 en 21 april 2017 en het strafvonnis. Uit de processen-verbaal volgt onder meer dat appellant zich tijdens een doorzoeking van het pand van [B.V. 2] op 13 maart 2017 heeft gelegitimeerd als bedrijfsleider. Appellant was tien minuten voor openingstijd bij het pand aanwezig, heeft het pand geopend en heeft het pand doorlopen met de hulpofficier van justitie. Daarbij heeft appellant inpandige deuren ontsloten en het pand naderhand afgesloten. Werknemers van [B.V. 2] hebben tijdens hun verhoor verklaringen afgelegd over de aanwezigheid van appellant in het bedrijf en de werkzaamheden die hij aldaar verrichtte. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat er een telefoontap van de politie heeft gelopen op het telefoonnummer van [B.V. 2] in de periode van 1 november 2016 tot 13 maart 2017. Uit de opgenomen en afgeluisterde gesprekken blijkt dat appellant over de hele periode bijna dagelijks in het pand aan het werk is en met de telefoon gesprekken heeft gevoerd, welke te maken hebben met werkzaamheden van het bedrijf. Verder blijkt uit het strafvonnis dat appellant is veroordeeld voor het voorhanden hebben van verduisterde goederen, als bedrijfsleider van [B.V. 2] Uit de KvK-gegevens blijkt daarnaast dat appellant als enig aandeelhouder staat ingeschreven bij [B.V. 3] Volgens de factuur van [B.V. 3] van 24 augustus 2016 zou appellant aan [B.V. 2] voor € 73.350,87 aan goederen hebben geleverd.
2.1.2. Het Uwv heeft hiermee naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de bewijslast om met feiten aannemelijk te maken dat aan de wettelijke voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan. Gelet op de aard, de omvang, de duur en het terugkerende karakter van de werkzaamheden die blijken uit deze onderzoeksbevindingen, heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat er een vermoeden bestaat dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Appellant heeft dit vermoeden niet met concrete, objectieve en verifieerbare gegevens weerlegd. De werkzaamheden gaan naar het oordeel van de rechtbank ook verder dan alleen een vriendendienst of therapeutische activiteiten.
2.1.3. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij deze werkzaamheden bij het Uwv moest melden. Door dit na te laten heeft hij zijn inlichtingenverplichting geschonden. Aangezien op basis van de in het dossier opgenomen gegevens over de omvang van de werkzaamheden geen beredeneerde schatting is te maken, heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Het Uwv is gehouden om het ten onrechte uitbetaalde bedrag terug te vorderen. Van een dringende reden om van terugvordering af te zien is de rechtbank niet gebleken.
Het standpunt van appellant
3.1. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover daarbij zijn beroep tegen de intrekking en terugvordering van zijn ZW-uitkering ongegrond is verklaard. Hij heeft zijn standpunt gehandhaafd dat er in de te beoordelen periode geen sprake is geweest van op geld waardeerbare activiteiten, maar dat hij slechts incidenteel te hulp schoot en daarvoor ook geen vergoeding heeft ontvangen. Het Uwv heeft nagelaten eigen onderzoek te doen en is ten onrechte uitgegaan van de feiten zoals vermeld in het strafvonnis. Voorts heeft appellant aangevoerd dat, als hij al ten onrechte een ZW-uitkering zou hebben ontvangen, van terugvordering moet worden afgezien op grond van een dringende reden.
Het standpunt van het Uwv
3.2. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In reactie op de stelling van appellant dat het Uwv heeft nagelaten eigen onderzoek te doen, heeft het Uwv verwezen naar het onderzoeksrapport van 10 maart 2021. In reactie op het betoog van appellant over een dringende reden om van terugvordering af te zien, heeft het Uwv het bestaan daarvan bestreden.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de intrekking en terugvordering van de ZW-uitkering en het opleggen van een boete in stand heeft gelaten. Hij doet dit aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1. De te beoordelen periode loopt van 31 oktober 2016 tot en met 12 maart 2017.
4.2. Een besluit tot intrekking en terugvordering van de ZW-uitkering is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv. Dit betekent dat het Uwv de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. In dit geval brengt dit mee dat het Uwv feiten moet aandragen die aannemelijk maken dat appellant in de te beoordelen periode werkzaamheden heeft verricht die moeten worden aangemerkt als activiteiten die in het economisch verkeer op geld waardeerbaar zijn, zonder daarvan bij het Uwv melding te doen. Indien op grond van de feiten aannemelijk is dat appellant in de te beoordelen periode dergelijke werkzaamheden heeft verricht, dan ligt het op de weg van appellant om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken. Indien aannemelijk is dat appellant werkzaamheden heeft verricht die moeten worden aangemerkt als activiteiten die in het economisch verkeer op geld waardeerbaar zijn, ligt daarin besloten dat mag worden verondersteld dat hij daarvoor ook daadwerkelijk geld of een op geld waardeerbare tegenprestatie heeft ontvangen. Ook hiervoor geldt dat het op de weg van appellant ligt om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
Heeft het Uwv aannemelijk gemaakt dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en daarvoor geld of een op geld waardeerbare tegenprestatie heeft ontvangen?
4.3. Appellant betwist dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht gedurende de (gehele) te beoordelen periode. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat het Uwv met het bestreden besluit het eerder door de rechtbank vastgestelde gebrek in zijn besluitvorming over de ZW-uitkering van appellant niet heeft hersteld. De aard en omvang van de werkzaamheden van appellant bij [B.V. 2] is onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het Uwv heeft het bestreden besluit gebaseerd op informatie uit de door de politie in het kader van het strafrechtelijk onderzoek opgestelde processen-verbaal. Daarin zijn echter hoofdzakelijk in algemene termen geformuleerde bevindingen opgenomen: appellant is vrijwel dagelijks op het bedrijf aanwezig en voert gedurende de periode dat de telefoonlijn van het bedrijf wordt getapt zeer frequent gesprekken via die telefoonlijn. Deze informatie vormt echter geen concreet bewijs van het verrichten van werkzaamheden. Ook de overige informatie en onderzoeksbevindingen waarop het Uwv zijn besluit heeft gebaseerd bewijst niet dat appellant in de te beoordelen periode bij [B.V. 2] werkzaam was. Hieronder bespreekt de Raad de dossierstukken en onderzoeksbevindingen waartegen appellant opkomt.
4.3.1. Het proces-verbaal van 6 april 2017, waarin de bevindingen uit de getapte telefoongesprekken die via de aansluiting van [B.V. 2] gevoerd zijn staan weergegeven, levert volgens appellant geen concreet bewijs op van zijn dagelijkse aanwezigheid in het garagebedrijf. De verbalisant heeft niet geconcretiseerd om welke telefoongesprekken het gaat, om hoeveel gesprekken het gaat, op welke dagen deze gesprekken hebben plaatsgevonden, en of deze gesprekken daadwerkelijk elke dag hebben plaatsgevonden. Volgens appellant bevestigen de uitgewerkte tapgesprekken die bij het proces-verbaal gevoegd zijn slechts het verhaal van appellant dat hij heel incidenteel te hulp is geschoten. De Raad volgt appellant hierin niet. Het proces-verbaal is op ambtseed opgemaakt en geeft een aantal vaststaande onderzoeksfeiten weer, namelijk dat in de periode van 1 november 2016 tot 13 maart 2017 het telefoonnummer van [B.V. 2] getapt is en dat appellant in die periode bijna dagelijks telefoongesprekken via dat nummer heeft gevoerd, die te maken hebben met werkzaamheden van het garagebedrijf. De verbalisant vermeldt tevens dat appellant in die periode dagelijks aan het werk is in het garagebedrijf, kennelijk omdat hij dat afleidt uit de frequentie en aard van de gevoerde telefoongesprekken. Daarmee bevat het proces-verbaal niet louter aannames of algemene bewoordingen. Dat van slechts twaalf telefoongesprekken uitgewerkte taps zijn bijgevoegd, maakt niet dat geen gewicht toekomt aan de bewoordingen van de verbalisant. Bovendien blijkt uit de uitgewerkte taps dat appellant intensief betrokken was bij verschillende activiteiten en werkprocessen van het garagebedrijf. Dat duidt er niet op dat appellant slechts heel incidenteel te hulp schoot.
4.3.2. Voor zover in het proces-verbaal van 15 maart 2017, over de doorzoeking van het garagebedrijf door de politie, vermeld is dat appellant zich heeft gepresenteerd als de bedrijfsleider, betwist appellant dat hij heeft gezegd dat hij bedrijfsleider is. Ook hier is weer sprake van een aanname door de verbalisant. Appellant heeft alleen het pand en inpandige deuren ontsloten op nadrukkelijk verzoek van de officier van justitie. Dat appellant in het bezit was van een sleutel van het pand en wist waar de overige sleutels (waaronder die van de kluis) zich bevonden, maakt nog niet dat hij werkzaam was bij [B.V. 2] Ook in dit betoog volgt de Raad appellant niet. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 5 april 2017, dat eveneens betrekking heeft op de doorzoeking van het garagebedrijf door de politie, is opgetekend dat appellant zich wel degelijk heeft voorgesteld als bedrijfsleider. Nu dit procesverbaal op ambtseed is opgemaakt, gaat de Raad voorbij aan de nadrukkelijke betwisting van appellant. In dat verband is ook relevant dat appellant ter zitting heeft verklaard dat, als hij dit gezegd zou hebben, dit was omdat hij overvallen werd door de situatie. Dat laatste heeft hij echter niet nader onderbouwd of aannemelijk gemaakt. Voor wat betreft het ontsluiten van de inpandige deuren in het garagebedrijf leidt de Raad uit het strafvonnis af dat appellant in het bezit was van alle sleutels, waaronder die van de kluis, en niet – zoals hij heeft betoogd – slechts wist waar ze zich bevonden. Maar ook als appellant slechts wist waar de sleutels zich bevonden, getuigt dat van een grotere betrokkenheid bij het bedrijf dan slechts heel incidenteel te hulp schieten. Bovendien heeft appellant dan niet slechts de vindplaats van de sleutels gewezen, maar ook zelf deze sleutels gebruikt om de deuren te openen. Ook dat duidt op een grotere betrokkenheid.
4.3.3. Appellant heeft betoogd dat bij de verklaring van getuige [naam getuige] rekening gehouden moet worden met diens verstandelijke beperking. Die maakt dat deze getuige niet goed in staat is de situatie te beoordelen of het verschil te zien tussen vriendschappelijk af en toe hulp bieden en het daadwerkelijk werkzaam zijn binnen het bedrijf. Bovendien is door deze getuige weinig concreets verklaard over wat appellant binnen het bedrijf deed, wanneer en hoe vaak hij dat deed. De Raad verbindt aan dit betoog niet de conclusie dat aan de verklaring van getuige [naam getuige] geen betekenis toekomt. Niet is gebleken dat de verstandelijke beperkingen van deze getuige zodanig waren, dat hij niet in staat was werkzaamheden te verrichten voor [B.V. 2] Hij duidt appellant onomwonden aan als ‘collega’ met wie hij op de dag van de politiedoorzoeking samen in de auto naar het garagebedrijf reed om daar aan het werk te gaan. Uit niets blijkt dat deze getuige niet in staat zou zijn om dit woord te gebruiken conform de betekenis die in het maatschappelijk verkeer normaliter aan dit woord gegeven wordt.
4.3.4. Tot de onder 1.6 genoemde stukken die door het Uwv in reactie op de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 april 2022 aan het dossier zijn toegevoegd, behoort een huurovereenkomst tussen [B.V. 3] en [B.V. 2] [B.V. 3] , waarvan appellant enig aandeelhouder en bestuurder is, huurt een bedrijfspand van [B.V. 2] voor de duur van vijf jaar, van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2020, tegen een maandbedrag van € 7.438,01. Het betreffende bedrijfspand is het pand waar op 13 maart 2017 de politiedoorzoeking plaatsvond. Appellant heeft hierover verklaard dat deze huurovereenkomst nooit daadwerkelijk is uitgevoerd of nagekomen. Appellant had het plan om het in dat pand gevestigde garagebedrijf over te nemen van [B.V. 2] , maar als gevolg van zijn auto-ongeluk medio december 2015 is dat plan nooit uitgevoerd. Enig nader bewijs van het niet-nakomen of ontbinden van de huurovereenkomst is door appellant echter niet overgelegd.
4.3.5. Tot de onder 1.6 genoemde stukken die door het Uwv in reactie op de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 april 2022 aan het dossier zijn toegevoegd, behoort ook een factuur van [B.V. 3] , gevestigd op het woonadres van appellant, van 24 augustus 2016. Volgens deze factuur zou appellant aan [B.V. 2] voor € 73.350,87 aan goederen hebben geleverd. Appellant stelt dat hij deze factuur niet kent en dat die is vervalst. Ook wijst hij erop dat de factuurdatum buiten de te beoordelen periode valt en ook om die reden niet kan gelden als bewijs van werkzaamheden voor [B.V. 2] in de te beoordelen periode. Dat laatste brengt de Raad tot het oordeel dat deze factuur niet mede aan het bestreden besluit ten grondslag kan worden gelegd. Daaruit volgt echter niet dat het Uwv het bestreden besluit onvoldoende heeft onderbouwd.
4.3.6. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv heeft voldaan aan de bewijslast om met feiten aannemelijk te maken dat aan de wettelijke voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan. Uit de processen-verbaal van de politie en de politiegegevens met tapgesprekken valt reeds een zodanig beeld af te leiden over de aard, de omvang, de duur en het terugkerende karakter van de werkzaamheden van appellant binnen het garagebedrijf dat het Uwv zich op het standpunt mocht stellen dat er een vermoeden bestond dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht. Ook mocht het Uwv, in het verlengde hiervan, aannemen dat appellant voor zijn werkzaamheden daadwerkelijk geld of een op geld waardeerbare tegenprestatie heeft ontvangen.
Heeft appellant aannemelijk gemaakt dat het vermoeden dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en daarvoor geld of een op geld waardeerbare tegenprestatie heeft ontvangen onjuist is?
4.5. Het is dan aan appellant om de onjuistheid van het Uwv-standpunt, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken. Daarin is appellant echter niet geslaagd. Uit hetgeen is overwogen onder 4.3.1 tot en met 4.3.4 volgt dat hij zijn verhaal niet met concrete, objectieve en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd.
Heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden?
4.6. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij zijn werkzaamheden en de inkomsten daaruit bij het Uwv moest melden. Dit heeft hij niet gedaan. Dat betekent dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.6.1. Appellant heeft verder in het Uwv-onderzoek naar zijn ZW-uitkering in het geheel geen verklaring willen afleggen. Uit het onderzoeksrapport volgt dat appellant zich op advies van zijn toenmalige gemachtigde heeft beroepen op zijn zwijgrecht. De Raad merkt op dat het onderzoeksrapport – en dus het hoorgesprek waarvoor appellant in dit kader was uitgenodigd – zag op de beoordeling van de rechtmatigheid van het recht op een uitkering, niet op de boete. In deze situatie kwam appellant dus geen zwijgrecht toe, maar moest hij voldoen aan zijn inlichtingenverplichting.
4.6.2. Aangezien appellant geen verklaringen heeft willen afleggen over de hoogte van de inkomsten, kon het Uwv het recht op ZW-uitkering niet schattenderwijs vaststellen. Het Uwv heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat het recht van appellant niet was vast te stellen over de te beoordelen periode en is terecht overgegaan tot intrekking van zijn ZWuitkering. Artikel 30a van de ZW verplicht het Uwv daartoe.
Dringende reden om van terugvordering af te zien?
4.7. Het Uwv is op grond van artikel 33 van de ZW gehouden om het ten onrechte uitbetaalde bedrag terug te vorderen. Appellant heeft betoogd dat in dit geval een dringende reden aanwezig is om van de terugvordering af te zien of deze te verminderen. De Raad volgt appellant daarin niet.
4.7.1. Bij zijn tussenuitspraak van 18 april 2024
4.7.2. Appellant heeft gesteld dat het handhavingsonderzoek door het Uwv zeer lang geduurd heeft. De onder 1.5 vermelde uitspraak van de rechtbank heeft de duur van het besluitvormingstraject nog weer langer gemaakt. Daarnaast meent appellant dat hem slechts in verminderde mate te verwijten valt dat hij is tekortgeschoten in zijn inlichtingenverplichting aan het Uwv, aangezien hij voor zijn activiteiten binnen [B.V. 2] geen enkele financiële vergoeding kreeg en hij deze activiteiten slechts ontplooide uit therapeutische overwegingen, als manier om sociale contacten te onderhouden. Bovendien is hoger beroep ingesteld tegen het strafvonnis waarbij appellant is veroordeeld en moet nog worden afgewacht hoe daarin zal worden geoordeeld over de inhoud en bewijskracht van de processen-verbaal waarop het Uwv zijn besluit over de intrekking en terugvordering van de uitkering van appellant mede heeft gebaseerd. Ten slotte heeft appellant gewezen op zijn persoonlijke omstandigheden: de gezondheidsklachten die hij heeft overgehouden aan een auto-ongeluk en zijn beperkte financiële draagkracht die voortvloeit uit het feit dat hij, vanwege die gezondheidsklachten, slechts twee dagen in de week kan werken. Dit alles bijeengenomen levert volgens appellant een dringende reden op.
4.7.3. Het Uwv heeft in de tussenuitspraak van de Raad geen aanleiding gezien om iets te veranderen aan het bestreden besluit in deze zaak. De oorzaak voor het ontstaan van de terugvordering ligt in dit geval geheel in de bewuste schending van de inlichtingenverplichting door appellant. Het belang van rechtmatige besteding van uitkeringsgelden moet hier zwaarder wegen dan de belangen van appellant. Het mag niet lonen dat iemand door eigen toedoen meer uitkering ontvangt dan waarop recht bestaat. Voor zover appellant heeft gewezen op de lange duur van het handhavingsonderzoek door het Uwv, heeft het Uwv ter zitting toegelicht dat het gewacht heeft met het ondernemen van concrete stappen jegens appellant tot na de publicatie van het strafvonnis.
4.7.4. De Raad ziet niet dat appellant door de duur van het handhavingsonderzoek op enigerlei wijze is benadeeld. De periode waarover zijn uitkering is ingetrokken is beperkt tot de periode van 31 oktober 2016 tot en met 12 maart 2017. De duur van het handhavingsonderzoek heeft in dit geval dan ook niet bijgedragen aan de hoogte van het terugvorderingsbedrag. Terecht heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de oorzaak voor het ontstaan van de terugvordering in dit geval geheel ligt in de schending van de inlichtingenverplichting door appellant. De stelling van appellant dat hij met zijn activiteiten voor [B.V. 2] geen inkomsten verwierf, biedt onvoldoende grond voor de conclusie dat zijn schending van de inlichtingenverplichting slechts verminderd verwijtbaar zou zijn. Het gegeven dat het hoger beroep tegen het strafvonnis nog loopt, maakt vooralsnog niet dat ernstig getwijfeld moet worden aan de juistheid of betrouwbaarheid van de door de politie opgestelde processen-verbaal en de bruikbaarheid daarvan voor de onderbouwing van het bestreden besluit. Het Uwv mocht derhalve in dit geval het belang van rechtmatige besteding van uitkeringsgelden zwaarder laten wegen dan de belangen van appellant en van doorslaggevend belang achten dat het niet mag lonen dat iemand door eigen toedoen meer uitkering ontvangt dan waarop recht bestaat. Het Uwv heeft bovendien ter zitting verklaard dat tot dusverre nog niet is overgegaan tot invordering van het teruggevorderde bedrag en dat bij de invordering naar vaste praktijk rekening gehouden zal worden met de betaalcapaciteit van appellant. Dit alles brengt de Raad tot het oordeel dat de door het Uwv gemaakte belangenafweging evenwichtig is en voor appellant niet leidt tot een onevenredig resultaat.
Conclusie en gevolgen
5. Uit 4.3 tot en met 4.7.4 volgt dat het beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de terugvordering van de aan appellant onverschuldigd uitbetaalde ZW-uitkering ter hoogte van een bedrag van € 8.822,16 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en G.C. Boot en J.P. Loof als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2025.
(getekend) A.I. van der Kris
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
Rb. Midden-Nederland van 20 april 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:1574.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak ook een oordeel gegeven over een boetebesluit. Appellant heeft echter in hoger beroep uitdrukkelijk te kennen gegeven de boete niet langer te betwisten.
CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.