ECLI:NL:CRVB:2025:1228 - Centrale Raad van Beroep - 19 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
23/1402 PW, 23/1403 PW, 23/1404 PW, 23/1405 PW, 23/1406 PW, 23/1407 PW, 23/1408 PW, 23/1409 PW, 23/1410 PW, 23/1411 PW, 23/1412 PW, 23/1413 PW, 23/1414 PW, 23/1415 PW, 23/1416 PW, 23/1417 PW, 23/1419 PW, 23/1420 PW, 23/1422 PW, 23/1423 PW, 23/1424 PW, 23/1425 PW, 23/1427 PW, 23/1428 PW, 23/1429 PW, 23/1430 PW, 23/1431 PW, 23/1432 PW, 23/1436 PW, 23/1437 PW, 23/1438 PW, 23/1439 PW, 23/1440 PW, 23/1441 PW, 23/1442 PW, 23/1443 PW, 23/1444 PW, 23/1445 PW
Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraken van de Raad van 12 april 2022, 20/3820 PW, 20/3821 PW, 20/3822 PW, 20/3823 PW, 20/3824 PW, 20/3825 PW, 20/3826 PW, 20/3827 PW, 20/3828 PW, 20/3829 PW, 20/3830 PW, 20/3831 PW, 20/3832 PW, 20/3833 PW, 20/3834 PW, 20/3835 PW, 20/3836 PW, 20/3837 PW, 21/368 PW, 21/369 PW, 21/370 PW, 21/371 PW, 21/372 PW, 21/373 PW, 21/374 PW, 21/375 PW, 21/376 PW, 21/377 PW, 21/378 PW, 21/379 PW, 21/380 PW, 21/381 PW, 21/382 PW, 21/383 PW, 21/384 PW, 21/385 PW (uitspraak 1), 20/3839 PW, 20/3840 PW, 20/3841 PW, 20/3842 PW, 20/3843 PW, 20/3844 PW, 20/3845 PW, 20/3846 PW, 20/3847 PW, 20/3848 PW, 21/342 PW, 21/343 PW, 21/344 PW, 21/345 PW, 21/346 PW, 21/347 PW, 21/348 PW, 21/349 PW, 21/350 PW, 21/351 PW (uitspraak 2) en 20/3456 PW, 20/3457 PW, 20/3458 PW, 20/3459 PW, 20/3460 PW, 20/3461 PW, 20/3462 PW, 20/3463 PW, 20/3464 PW, 20/3465 PW (uitspraak 3) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 19 augustus 2025
SAMENVATTING
In deze zaak gaat het om een verzoek om herziening van drie uitspraken van de Raad. Verzoeker heeft redenen aangevoerd waarom de Raad die uitspraken moet herzien. De Raad is van oordeel dat daarin geen feiten of omstandigheden in de zin van artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besloten liggen. De Raad wijst het verzoek daarom af. Voor wat betreft de gevraagde schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn volstaat de Raad hier met de vaststelling dat die termijn is overschreden. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen.
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft op 26 april 2023 verzocht om herziening van uitspraken 1, 2 en 3.
Het dagelijks bestuur heeft schriftelijke reacties op het herzieningsverzoek ingediend.
Verzoeker heeft nadere stukken ingediend en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 juli 2025. Verzoeker is verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.J.P. van der Zalm.
OVERWEGINGEN
Inleiding
- In de procedures die hebben geleid tot uitspraken 1, 2 en 3 betoogde verzoeker dat de rechtbank de verschuldigdheid en hoogte van verbeurde dwangsommen had moeten vaststellen in verband met het niet tijdig beslissen op zijn aanvragen of bezwaarschriften. In dat kader lag ter beoordeling voor of het dagelijks bestuur tijdig besluiten had genomen, onder meer door toezending daarvan per e-mail aan verzoeker. In bijna alle zaken was de conclusie van de Raad dat het dagelijks bestuur tijdig besluiten had genomen en bekendgemaakt, waardoor het dus geen dwangsommen verschuldigd was aan verzoeker.
1.1. De Raad heeft in uitspraken 1 en 2 daartoe overwogen dat weliswaar niet is gebleken van expliciete toestemming van verzoeker tot het verzenden van stukken (waaronder besluiten) via e-mail, maar dat er in de periode van 2017 tot en met 2020 een bestendige e-mailpraktijk tussen verzoeker en het dagelijks bestuur is ontstaan, zodat de per e-mail verzonden besluiten overeenkomstig artikel 3:41 van de Awb tijdig zijn bekendgemaakt.
1.2. De Raad heeft in uitspraak 3 daartoe overwogen dat de beroepen wegens het niet tijdig nemen van besluiten niet-ontvankelijk zijn, omdat de beroepen zijn ingesteld op het moment dat het dagelijks bestuur al reële besluiten had genomen.
Het standpunt van verzoeker
- Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Volgens verzoeker heeft het dagelijks bestuur de Raad misleid door stukken achter te houden en de Raad van onjuiste informatie te voorzien. Hierdoor is de Raad er in de uitspraken waarvan herziening wordt verzocht ten onrechte van uit gegaan dat tussen verzoeker en het dagelijks bestuur in de periode van 2017 tot en met 2020 sprake was van een bestendige e-mailpraktijk. Dat hiervan geen sprake was, blijkt bijvoorbeeld uit de honderd ontvangstbewijzen die verzoeker in het kader van zijn herzieningsverzoek heeft overgelegd en waaruit blijkt dat hij in 2019 stukken persoonlijk op het gemeentehuis van Hillegom heeft afgeleverd. Deze ontvangstbewijzen heeft het dagelijks bestuur volgens verzoeker ten onrechte achtergehouden. Verder wijst verzoeker erop dat het dagelijks bestuur in januari en maart 2023 een drietal klachten gegrond heeft verklaard. Die klachten zijn gegrond verklaard, omdat verzoeker er terecht over klaagde dat hij besluiten per e-mail had ontvangen, terwijl hij daar nooit toestemming voor had gegeven. Hiermee staat volgens verzoeker vast dat het dagelijks bestuur erkent dat hij ook voor de periode van 2017 tot en met 2020 geen toestemming had gegeven om besluiten per e-mail toe te sturen. Daarmee heeft er geen bekendmaking plaatsgevonden in de zin van artikel 3:41 van de Awb en is het dagelijks bestuur wegens het niet tijdig nemen van besluiten dwangsommen aan hem verschuldigd.
Het oordeel van de Raad
- De Raad beoordeelt allereerst of het verzoek om herziening ontvankelijk is en vervolgens of de uitspraken 1, 2 en 3 moeten worden herzien aan de hand van de argumenten die verzoeker heeft aangevoerd, de gronden van herziening. Daarnaast beoordeelt de Raad het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad komt tot het oordeel dat het verzoek om herziening ontvankelijk is, maar moet worden afgewezen. Ook het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen. De regels die voor de beoordeling van de Raad belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Verzoek om herziening
3.1. Van degene die om herziening van een uitspraak vraagt, mag volgens vaste rechtspraak worden verlangd dat hij niet onredelijk lang wacht met de indiening van dat verzoek. Een verzoek om herziening wordt in de regel geacht onredelijk laat te zijn ingediend, indien het verzoek is ingediend meer dan één jaar nadat de indiener bekend is geworden met de daarin gestelde nieuwe feiten of veranderde omstandigheden (nova) dan wel, indien geen nova zijn gesteld, na de datum van openbaarmaking van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht.
3.1.1. De ter zitting besproken vraag of er in dit geval meer dan een jaar is verstreken vanaf de openbaarmaking van de uitspraken waarvan herziening wordt verzocht tot de datum van het herzieningsverzoek, kan onbeantwoord worden gelaten. Verzoeker is namelijk ontvankelijk in zijn verzoek gezien het tijdsverloop na het bekend worden met de gestelde nova tot het indienen van zijn herzieningsverzoek. De gestelde nieuwe feiten – in ieder geval wat betreft de oordelen van het dagelijks bestuur over een drietal klachten – dateren namelijk van januari en maart 2023. Het verzoek om herziening is vervolgens binnen één jaar nadien ingediend en dus niet onredelijk laat.
3.2. Het bijzondere rechtsmiddel van herziening is niet bedoeld om een hernieuwde discussie over de desbetreffende uitspraak te voeren of te openen, maar om een rechterlijke uitspraak die berust op een naderhand onjuist gebleken feitelijk uitgangspunt te herstellen. Dit kan alleen indien is voldaan aan de strikte, cumulatieve voorwaarden van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Herziening kan alleen plaatsvinden als er feiten en omstandigheden zijn van vóór de uitspraak, die verzoeker niet bekend waren en ook niet bekend konden zijn en – als ze voor de uitspraak wel bekend zouden zijn geweest – tot een andere uitkomst hadden kunnen leiden.
3.2.1. In wat verzoeker naar voren heeft gebracht, zoals weergegeven in 2, liggen naar het oordeel van de Raad geen feiten of omstandigheden besloten als bedoeld in 3.2. Zo had het verzoeker vóór uitspraken 1, 2 en 3 bekend kunnen zijn dat de honderd ontvangstbewijzen uit 2019 geen onderdeel uitmaakten van de dossiers in de hoger beroepszaken die zijn genoemd in 1.1 en 1.2. Verzoeker heeft ter zitting ontkent dat hij daarmee bekend was en gesteld dat hij daarmee vanwege persoonlijke omstandigheden ook niet bekend kon zijn, maar heeft dit op geen enkele wijze onderbouwd. Dat het dagelijks bestuur in het kader van de drie klachtenprocedures heeft erkend dat verzoeker geen toestemming heeft gegeven voor de verzending van besluiten per e-mail, kan evenmin tot herziening leiden. In uitspraken 1 en 2 heeft de Raad immers al geoordeeld dat niet is gebleken van een expliciete toestemming van verzoeker tot het verzenden van stukken (waaronder besluiten) via e-mail. Dit feit was ten tijde van die uitspraken dus al bekend.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
- Verzoeker heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
4.1. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van verzoeker wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 en het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016*.*
4.2. De behandeling van een herzieningsverzoek in de zin van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb mag volgens vaste rechtspraak in beginsel ten hoogste twee jaar duren.
4.3. Het verzoekschrift is ontvangen op 26 april 2023. Gelet op de datum van deze uitspraak van de Raad betekent dit dat meer dan twee jaar is verstreken voordat uitspraak is gedaan. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de lengte van de procedure meer dan twee jaar mag bedragen. Dit betekent dat de redelijke termijn is geschonden.
4.4. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. De Raad ziet in het onderhavige geval aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Hiertoe is het volgende van belang.
4.4.1. In zaken waarin de redelijke termijn is overschreden, wordt als regel – behoudens bijzondere omstandigheden – verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Het bestuursorgaan en/of de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) kan door de rechter worden veroordeeld tot vergoeding van die schade, indien de belanghebbende daarom heeft verzocht. In de rechtspraak van de Raad wordt tot de hiervoor bedoelde bijzondere omstandigheden in ieder geval het geval gerekend waarin er geen financieel belang bij een procedure is. In zo’n geval mag zonder meer worden verondersteld dat de lange duur van de procedure niet of nauwelijks tot spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft geleid en hoeft geen vergoeding van immateriële schade te worden toegekend, maar kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
4.4.2. Het financiële belang moet afzonderlijk worden bepaald voor elke fase van het geding waarop het verzoek om vergoeding van immateriële schade betrekking heeft aan de hand van de standpunten die de belanghebbende in die fase heeft ingenomen.
4.4.3. Bij de vaststelling van dat financiële belang wordt verder geen rekening gehouden met het belang dat is gemoeid met nevenbeslissingen van bestuursorganen en rechters met betrekking tot zo’n procedure, dat wil zeggen beslissingen die verband houden met het voeren van bezwaar- en beroepsprocedures. Dat betreft bijvoorbeeld beslissingen over vergoeding van proceskosten, griffierechten, wettelijke rente en materiële en/of immateriële schade, en beslissingen over de verschuldigdheid van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen.
4.4.4. Voorgaande uitgangspunten betekenen in dit geval het volgende. Gelet op het herzieningsverzoek in samenhang met (de inhoud van) de hoger beroepszaken zoals genoemd in 1.1 tot en met 1.2 is het financiële belang van verzoeker alleen nog gelegen in het verkrijgen van dwangsommen wegens niet tijdig beslissen. Hiermee wordt bij het vaststellen van het financiële belang geen rekening gehouden. Dit betekent dat verzoeker geen financieel belang bij deze procedure heeft en dat zonder meer mag worden verondersteld dat de lange duur van de procedure bij verzoeker niet of nauwelijks tot spanning en frustratie heeft geleid. De Raad volstaat daarom met de constatering dat de redelijke termijn met bijna vier maanden is overschreden.
Conclusie en gevolgen
-
Het verzoek om herziening wordt afgewezen. Dit betekent dat de uitspraken 1, 2 en 3 in stand blijven. Daarnaast wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
-
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van H.Z. Şipal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2025.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) H.Z. Şipal
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke regels
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:119, eerste lid De bestuursrechter kan op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 6, eerste lid Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1702.
ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009 en ECLI:NL:HR:2016:252.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2435.
Zie de uitspraken van 11 december 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2383, 12 december 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2408 en van 27 mei 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:869.
Zie het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, rechtsoverwegingen 3.3.4.
Zie het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, rechtsoverweging 3.3.1 en de uitspraak van 22 mei 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:791.