ECLI:NL:CRVB:2025:1195 - Centrale Raad van Beroep - 12 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
22/142 PW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 november 2021, 21/2095 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum (college)
Datum uitspraak: 12 augustus 2025
Deze zaak gaat over de intrekking en terugvordering van de bijstand van appellanten. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant in de periode waarover de bijstand is ingetrokken en teruggevorderd een gezamenlijke huishouding voerde met appellante op het adres van appellante. Het college baseert dit voor een deel van de periode uitsluitend op verklaringen van buurtbewoners van dat adres. Omdat appellanten samen kinderen hebben, gaat het er gelet op de beroepsgronden die in hoger beroep zijn aangevoerd alleen om of er een toereikende feitelijke grondslag is voor het standpunt van het college dat appellant in de gehele periode die voorligt zijn hoofdverblijf had op het adres van appellante. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit het geval is, maar de Raad deelt dit oordeel niet. Appellanten krijgen voor een deel gelijk. De verklaringen van de buurtbewoners zijn namelijk op zichzelf niet voldoende voor de gehele periode die voorligt, maar zijn tezamen met de overige onderzoeksbevindingen van de sociale recherche wel voldoende om aannemelijk te achten dat appellant vanaf een latere datum in die periode zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. P.A.J. van Putten, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 mei 2025. Voor appellanten is verschenen mr. Van Putten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Diepenbroek.
OVERWEGINGEN
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1. Appellanten zijn tot 8 november 2005 met elkaar gehuwd geweest. Zij hebben samen drie kinderen. Appellante staat sinds 12 maart 1998 ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP) op een adres te [woonplaats] (uitkeringsadres). Appellant stond tot 11 juli 2008 ook ingeschreven op het uitkeringsadres en staat sinds 11 juli 2008 ingeschreven op een ander adres te [woonplaats] (adres X). Vanaf 24 oktober 2019 staat appellant weer ingeschreven op het uitkeringsadres.
1.2. Appellant ontving over de periode van 8 juli 2008 tot en met 28 februari 2019 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. In de periode van 1 maart 2019 tot 8 oktober 2019 heeft appellant in detentie gezeten. Appellante ontving vanaf 8 juli 2008 tot en met 30 april 2011 en van 1 juni 2017 tot en met 28 februari 2019 bijstand, laatstelijk ingevolge de PW naar de norm voor een alleenstaande ouder. Vanaf 24 oktober 2019 ontvangen appellanten bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.3. Naar aanleiding van door de Districtsrecherche Gooi en Vechtstreek beschikbaar gestelde informatie over mogelijke uitkeringsfraude heeft de sociale recherche Gooi en Vechtstreek een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, de BRP en Suwinet geraadpleegd, bankgegevens opgevraagd en na verkrijging daarvan geanalyseerd, informatie opgevraagd over het elektriciteitsverbruik op adres X en het waterverbruik op het uitkeringsadres en onderzoek verricht naar het pingedrag van appellant. Verder heeft de sociale recherche informatie van de districtsrecherche verkregen van het politieonderzoek naar een steekincident op adres X, waaronder een proces-verbaal over een analyse van zendmastgegevens van de bij appellant in beslag genomen telefoon (proces-verbaal zendmastgegevens), een proces-verbaal van het horen van appellante als getuige (proces-verbaal getuigenverhoor appellante) en een proces-verbaal van het verhoor van appellant (proces-verbaal verhoor appellant). Ook heeft de sociale recherche een aantal omwonenden van zowel het uitkeringsadres als adres X als getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport uitkeringsfraude van 4 maart 2020.
1.4. Met een besluit van 27 juli 2020 (besluit 1) heeft het college de (bijzondere) bijstand van appellant over de periode van 11 juli 2008 tot en met 28 februari 2019 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 109.276,34 van hem teruggevorderd. Met een afzonderlijk besluit van 27 juli 2020 (besluit 2) heeft het college de (bijzondere) bijstand van appellante ingetrokken over de periode 11 juli 2008 tot en met 30 april 2011 en van 1 juni 2017 tot en met 28 februari 2019 en de over die periodes gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 39.113,09 van appellante teruggevorderd.
1.5. Met een besluit van 31 maart 2021 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 27 juli 2020 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het uitkeringsadres, dat zij hiervan in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting geen melding hebben gemaakt en dat zij als gevolg daarvan ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande (ouder) hebben ontvangen. Het college baseert dit op de verklaringen van de buurtbewoners van het uitkeringsadres, in samenhang met de overige onderzoeksbevindingen, waaronder met name de tijdens de doorzoeking aangetroffen kleding op het uitkeringsadres, het pingedrag van appellant, de zendmastgegevens van de telefoon van appellant en de verkregen informatie over de woonsituatie op adres X, zoals die naar voren komt uit het proces-verbaal van het sporenonderzoek in de woning op dat adres en de verklaringen van buurtbewoners van adres X.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De onderzoeksbevindingen bieden volgens de rechtbank voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant in de gehele te beoordelen periode zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. Daarbij komt zwaarwegende betekenis toe aan de getuigenverklaringen van vijf omwonenden van het uitkeringsadres die inhouden dat appellanten de bewoners zijn van het uitkeringsadres. De verklaringen zijn voldoende gedetailleerd en specifiek en worden ondersteund door bankgegevens en gegevens van de mobiele telefoon van appellant. Verder blijkt uit de onderzoeksbevindingen niet dat appellant zijn hoofdverblijf elders heeft gehad. Getuigenverklaringen van omwonenden van adres X, de bevindingen van het forensisch onderzoek en het elektriciteitsverbruik op dit adres bieden daartoe geen aanknopingspunten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de intrekking en de terugvordering van (bijzondere) bijstand van appellanten in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt, in die zin dat de intrekkings- en terugvorderingsperiode wordt bekort. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regel die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk is, is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1. Voor zover het bestreden besluit ziet op appellant wordt het getoetst voor de periode van 11 juli 2008 tot en met 28 februari 2019 en voor zover het ziet op appellante voor de periodes van 11 juli 2008 tot en met 30 april 2011 en van 1 juni 2017 tot en met 28 februari 2019 (te beoordelen periode).
4.2. De intrekking en terugvordering van bijstand zijn voor de betrokkenen belastende besluiten. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan op de bijstandverlenende instantie. Deze bewijslast brengt in dit geval met zich dat het college de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. In dit geval gaat het om feiten die aannemelijk moeten maken dat appellanten gedurende de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het uitkeringsadres van appellante.
4.3. Van een gezamenlijke huishouding is sprake als twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4. Vaststaat dat uit de relatie van appellanten drie kinderen zijn geboren. Gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW is voor de beantwoording van de vraag of appellanten een gezamenlijke huishouding voerden daarom, anders dan in 4.3 vermeld, bepalend of appellanten in de te beoordelen periodes hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.5. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld. Als aannemelijk is dat appellanten op hetzelfde adres hun hoofdverblijf hadden, maakt het niet uit of zij stonden ingeschreven op verschillende adressen.
4.6. Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. In geschil is of appellant in deze periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Gelet op 4.2 dient het college aannemelijk te maken dat de woning op het uitkeringsadres toen ook als hoofdverblijf van appellant fungeerde.
Het hoofdverblijf
4.7. Appellanten hebben als enige beroepsgrond aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen van het college onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Van meer dan een indruk van de woon- en leefsituatie is geen sprake. Ter ondersteuning hiervan verwijst appellant naar de uitspraak van de Raad van 31 mei 2016.
4.8. Bij de beoordeling van deze beroepsgrond ziet de Raad aanleiding om onderscheid te maken tussen de periode van 11 juli 2008 tot 11 januari 2013 (periode 1) en de periode van 11 januari 2013 tot en met 28 februari 2019 (periode 2).
Periode 1: geen toereikende feitelijke grondslag
4.9. Ter zitting is naar voren gekomen dat de feitelijke grondslag van het bestreden besluit voor periode 1 alleen bestaat uit de verklaringen van vijf buurtbewoners van het uitkeringsadres. Maar deze verklaringen bieden geen toereikende zelfstandige feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant in periode 1 zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Deze verklaringen wekken wel de indruk dat appellant daar in die periode zijn hoofdverblijf had, maar maken dat op zichzelf, zonder ander bewijs, niet aannemelijk voor die periode. Voor periode 1 is er dus geen toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Daarvoor is het volgende van betekenis.
4.9.1. De vijf op 29 januari 2020 als getuigen gehoorde buurtbewoners van het uitkeringsadres hebben volgens hun in processen-verbaal opgetekende verklaringen, samengevat weergegeven, het volgende verklaard.
4.9.2. A woont vanaf 1993 in de straat van het uitkeringsadres. Ze herkent appellanten van een getoonde foto. Appellanten wonen er al ruim 20 tot 22 jaar. Ze wonen op het uitkeringsadres met hun jongste dochter. Ze kent hun achternaam, namelijk [achternaam appellant], de namen van de dochters en de voornaam van appellant. Appellante werkt niet. A weet dat appellant een operatie heeft gehad voor een nieuwe lever, dat hij niet mag werken en dat hij iets van 5 tot 6 maanden heeft vastgezeten. Hij is ruim een half jaar, in de zomer van 2019, niet thuis geweest. A ziet appellant nu weer dagelijks, ziet appellanten af en toe langslopen als ze naar huis gaan en zag de auto van appellant dagelijks in de straat geparkeerd staan. A is overdag veel weg vanwege haar werk.
4.9.3. B woont vanaf 1972 in dezelfde straat. Zij herkent appellanten op de getoonde foto als de bewoners van het uitkeringsadres. Er woont ook nog een dochter. De man en vrouw heten [achternaam appellant]. Ze zijn er 20 jaar geleden komen wonen. B is in principe iedere dag wel thuis en ziet appellanten dan als ze voorbij komen lopen of als zij toevallig buiten is en zij naar de auto lopen. Appellant is een periode weg geweest; toen B in juni een operatie had was hij al weg. Ongeveer anderhalf á twee maanden geleden is appellant weer teruggekomen, maar voor die periode was appellant er altijd overdag. ’s Avonds was hij wel eens weg, maar dan hoorde B hem ’s nachts thuiskomen. B slaapt slecht, is ’s nachts vaak wakker en kijkt dan wel eens uit het raam. Appellant waste zo’n beetje iedere dag zijn auto. B heeft geen zicht op de woning. Met kerst kreeg B wel eens een kaartje, met vermelding familie [achternaam appellant], [huisnummer uitkeringsadres].
4.9.4. C woont vanaf 2002 in dezelfde straat. Zij herkent de man en de vrouw van de foto als bewoners van het uitkeringsadres. Ze krijgt elk jaar een kerstkaartje in de bus met de tekst familie [achternaam appellant], nummer [uitkeringsadres]. C heeft geen contact met appellanten, ze herkent ze alleen van gezicht en van de kerstkaarten. C woont tegenover appellanten. Appellanten woonden er al met hun dochter toen C er kwam wonen. Doordeweeks is C veel thuis. C ziet appellant zo’n twee keer per dag bij de woning. Hij is ook heel erg vaak met zijn auto bezig sinds C er woont, of loopt voorbij met zijn sporttas. Appellant is tussendoor een tijdje weg geweest. Het viel C op dat zij appellant vorig jaar opeens niet meer zag. Eind 2019 zag ze appellant weer lopen. Voor de periode dat appellant weg was heeft C hem altijd dagelijks gezien.
4.9.5. D woont al 45 jaar in dezelfde straat. Aan de overkant woont een gezin. D herkent appellanten op de getoonde foto als zijn overburen. Appellant heet [achternaam appellant]. Hij woont daar samen met appellante en een van zijn dochters. Appellanten wonen al jaren aan de overkant, in ieder geval jaren nadat D er is komen wonen. D weet dat appellant vorig jaar een tijdje weg is geweest, hij weet niet meer precies hoe lang, maar het viel D wel op dat appellant ineens weg was. Het zicht op de woning van appellanten is goed, maar D ziet niet altijd alles omdat hij meestal achter in de woning zit. Hij ziet niet alles, maar af en toe ziet hij wat als mensen voorbij lopen. Volgens D woonde appellant daar wel al die jaren. Het kan niet anders dan dat appellant daar heeft gewoond. D zag hem vaak en zag dat appellant vanuit de woning kwam. Hij nam aan dat appellant dan naar de sportschool ging omdat hij sportief gekleed was. D weet dat appellant gek is op auto’s. D kan zich niet zo heel goed herinneren hoe lang appellant daar woont, zijn contact met appellanten is eigenlijk minimaal. D kan zich niet alles in detail herinneren en goed onder woorden brengen, omdat hij een herseninfarct heeft gehad. D kan dus ook moeilijk onder woorden brengen waarom hij denkt dat appellant daar woont, maar wat hij heeft verklaard kan hij zich wel herinneren.
4.9.6. E woont sinds 2009 in dezelfde straat. E kent de namen van appellanten niet, maar herkent appellanten van de getoonde foto en weet dat appellant uit Syrië komt. E kan niet veel vertellen over appellanten omdat hij een raar gevoel had bij de buurman. Appellant was wel vaak aanwezig op het uitkeringsadres. E zag hem evenveel als andere buren uit de straat en weet dat appellant gek was op auto’s. E zag appellant regelmatig bij de woning, omdat E zelf veel dagelijkse bewegingen had en dat waren ook de momenten dat hij appellant zag. Ergens half 2018 is appellant voor een langere periode weg geweest, ongeveer een jaar, maar dat kan E niet met zekerheid zeggen.
4.9.7. Uit deze verklaringen blijkt dat de buurtbewoners appellant jarenlang op het uitkeringsadres hebben gezien, met uitzondering van een periode in 2019. Maar in welke periodes voorafgaand en na 2019 deze buurtbewoners appellant hebben gezien blijkt niet uit hun verklaringen. De sociaal rechercheurs hebben daarop niet doorgevraagd. Deze verklaringen zijn als gevolg daarvan onvoldoende concreet en specifiek over het exacte verblijf van appellant op het uitkeringsadres en de duur daarvan. De verklaringen bevatten bovendien te weinig feitelijke gegevens over het dagelijks leven in en om de woning op het uitkeringsadres om de conclusie te kunnen trekken dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van appellant zich in periode 1 op het uitkeringsadres bevond. Zo blijkt uit de verklaringen bijvoorbeeld niet of en hoe vaak appellant op het uitkeringsadres at en overnachtte. De verklaringen geven slechts een globaal beeld over de aanwezigheid van appellant op het uitkeringsadres voorafgaand en na 2019.
4.9.8. Weliswaar hebben meerdere buurtbewoners verklaard dat appellant regelmatig op het uitkeringsadres aanwezig was, maar dat maakt op zichzelf niet aannemelijk dat appellant daar gedurende periode 1 zijn hoofdverblijf had. De enkele aanwezigheid van appellant op het uitkeringskeringsadres is daarvoor namelijk onvoldoende. Daarbij is van belang dat appellant tot 11 juli 2008 op het uitkeringsadres stond ingeschreven en vanaf 24 oktober 2019 weer op dat adres woont en zelf heeft verklaard dat hij in de te beoordelen periode regelmatig op het adres van appellante was voor hun jongste dochter. Ook appellante heeft verklaard dat appellant regelmatig op het uitkeringsadres was voor hun jongste dochter en dat hij een sleutel van de woning had.
4.10. Uit 4.9 tot en met 4.9.8 volgt dat het college met de verklaringen van vijf buurtbewoners niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellanten in periode 1 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en daarmee ook niet dat in die periode sprake was van een gezamenlijke huishouding. Het college heeft voor periode 1 dus niet voldaan aan de in 4.2 omschreven bewijslast die op hem rust.
Periode 2: wel een toereikende feitelijke grondslag
4.11. De verklaringen van de buurtbewoners van het uitkeringsadres zijn niet zonder betekenis. In onderlinge samenhang bezien met de overige onderzoeksbevindingen bieden die verklaringen wel een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant in periode 2 zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. In zoverre slaagt de in 4.7 weergegeven beroepsgrond dus niet. Daarvoor is het volgende van belang.
Verklaringen van buurtbewoners van het uitkeringsadres
4.11.1. Van belang is dat uit de onder 4.9.2 tot en met 4.9.6 weergegeven verklaringen van de buurtbewoners blijkt dat de buurtbewoners appellanten van een foto herkennen, dat zij weten dat appellanten een dochter hebben die bij appellante op het uitkeringsadres woonde en dat ze de achternaam [achternaam appellant] hebben. Jaarlijks ontvingen de buurtbewoners een kerstkaart van appellanten met de naam van de familie [achternaam appellant] erop, met vermelding van het huisnummer van het uitkeringsadres. Verder volgt uit de verklaringen dat de buurtbewoners appellant dagelijks op het uitkeringsadres hebben gezien en dat hij dan vaak met een auto bezig was. Ook zagen de buurtbewoners appellant sportief gekleed met een sporttas uit de woning van het uitkeringsadres komen. Daarnaast is het alle buurtbewoners opgevallen dat appellant in 2019 een periode afwezig was, welke periode van afwezigheid in 2019 overeenkomt met de periode dat appellant in detentie heeft gezeten. De verklaringen van de buurtbewoners zijn in overeenstemming met elkaar.
Pingedrag supermarkten
4.11.2. Uit financieel onderzoek van de sociale recherche is gebleken dat het adres van de bankrekening die op naam van appellant staat het uitkeringsadres is en dat dit het adres is dat bij de opening van de rekening is vastgesteld en dat tussentijds nooit is veranderd. Verder is in dat onderzoek gekeken naar de Albert Heijn- en Lidl-filialen waar met deze betaalrekening in de periode van 11 januari 2013 tot en met 27 december 2019 – met uitzondering van een periode in 2019 waarin appellant in detentie heeft gezeten – pinbetalingen zijn gedaan. Gebleken is dat van de 265 pinbetalingen bij de Albert Heijn in die periode er 254 zijn gedaan bij het filiaal dat zich het dichtst bij het uitkeringsadres bevindt, terwijl er vijf andere Albert Heijn-filialen dichter bij de woning aan adres X zijn gelegen. De pinbetalingen bij de Lidl in de hiervoor genoemde periode geven hetzelfde beeld te zien. Van de 142 pinbetalingen die met de betaalrekening van appellant bij deze supermarkt zijn gedaan, zijn er namelijk 119 gedaan bij het filiaal dat zich het dichtst bij het uitkeringsadres bevindt, terwijl er een ander Lidl-filiaal dichterbij adres X is gelegen. Hieruit volgt dat appellant in de periode vanaf 11 januari 2013 vrijwel uitsluitend boodschappen heeft gedaan in supermarkten die het dichtst bij het uitkeringsadres lagen en niet bij supermarkten in de directe nabijheid van adres X. De verklaring van appellant dat hij het fijn vindt om bij deze supermarkten boodschappen te doen doet hieraan niet af.
Telefoongegevens
4.11.3. In het proces-verbaal zendmastgegevens staat het volgende. In de periode van 1 september 2018 tot en met 28 februari 2019 is de telefoon van appellant in totaal 2.560 keer aangestraald. Dat gebeurde 2.033 keer bij de zendmast die het dichtst bij het uitkeringsadres is gelegen en in totaal 214 keer bij zendmasten die dichter in de buurt van adres X stonden. De telefoon van appellant is dus in het overgrote deel van de keren dat die werd gebruikt aangestraald bij de zendmast in de buurt van het uitkeringsadres.
Verklaringen appellanten
4.11.4. Uit de processen-verbaal getuigenverhoor appellante en verhoor appellant is gebleken dat appellanten tegenstrijdig hebben verklaard over het overnachten van appellant op het uitkeringsadres. Appellante heeft daarover eerst verklaard dat appellant af en toe op zolder slaapt en later dat appellant vaak binnen kwam, maar niet bleef slapen, terwijl appellant heeft verklaard dat hij af en toe bij appellante slaapt. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellanten bevestigd dat er af en toe sprake was van een overnachting.
Zwaartepunt van het persoonlijk leven
4.11.5. Niet in geschil is dat de zorg voor de jongste dochter een belangrijk aspect was in het persoonlijk leven van appellant en dat hij daarom vaak op het uitkeringsadres verbleef. Gelet hierop en gelet op wat in 4.11.1 tot en met 4.11.4 is overwogen bestaat er voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat het zwaartepunt van het leven van appellant zich in periode 2 op het uitkeringsadres bevond en dat appellant vanaf die datum dus zijn hoofdverblijf op dat adres had. Hieruit volgt dat het college voor die periode wel aannemelijk heeft gemaakt dat appellanten een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd. Gelet hierop hoeven de overige onderzoeksbevindingen niet meer te worden besproken.
Conclusie en gevolgen
4.12. Uit 4.10 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen voor zover het de intrekking van bijstand van appellant over de periode van 11 juli 2008 tot 11 januari 2013 betreft en voor zover het de intrekking van bijstand van appellante over de periode van 11 juli 2008 tot en met 30 april 2011 betreft.
4.13. Aansluitend moet worden bezien welk vervolg hieraan wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit niet in stand worden gelaten. Ter zitting is niet besproken of het college bij een vernietiging van het bestreden besluit nog mogelijkheden ziet voor nader onderzoek om een eventueel gebrek in de besluitvorming te herstellen.
4.14. Uit 4.12 volgt dat er geen grondslag is voor de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de genoemde periodes. Omdat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, zal het bestreden besluit ook worden vernietigd voor zover het de terugvordering betreft. Het college zal een nieuwe berekening van de van appellanten terug te vorderen bedragen moeten maken, voor appellant over periode 2 en voor appellante over de periode van 1 juni 2017 tot en met 28 februari 2019. Nu het hier gaat om een financiële uitwerking die de Raad niet zelf kan maken, zal het college worden opgedragen in zoverre opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 27 juli 2020.
4.15. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.294,- voor de kosten in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting, € 647,- per punt), € 1.814,- voor in beroep verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 907,- per punt) en € 1.814,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 907,- per punt), totaal € 4.922,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en W.F. Claessens en D.H. Harbers als leden, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2025.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) S. van Pelt
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regel
Artikel 3 van de Participatiewet (…)
2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:
a. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een aanverwant in de eerste graad, een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;
(…)
4. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
(…)
b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;
(…).
ECLI:NL:CRVB:2016:1982.
Vergelijk de uitspraak van 24 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2949.
Vergelijk de uitspraken van 1 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3123, en van 25 november 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2321.