Terug naar bibliotheek
Centrale Raad van Beroep

ECLI:NL:CRVB:2025:1191 - Centrale Raad van Beroep - 6 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:CRVB:2025:11916 augustus 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

25/172 WIA

Datum uitspraak: 6 augustus 2025

Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 december 2024, 24/3530 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht aan appellante geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat bij appellante met ingang van 26 oktober 2023 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 24 juni 2019 in de zin van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen door haar knie-, rug- en met name handklachten, dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [gemachtigde] hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een arts bezwaar en beroep van 17 maart 2025 ingediend.

Appellante heeft gereageerd op het rapport van de arts bezwaar en beroep.

Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

  1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1. Appellante heeft voor het laatst gewerkt als productiemedewerker voor gemiddeld 14,94 uur per week. Op 26 juni 2017 heeft appellante zich, vanuit de situatie dat zij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, ziekgemeld met lichamelijke klachten. Bij besluit van 19 augustus 2019 heeft het Uwv geweigerd appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 24 juni 2019 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Bij beslissing op bezwaar van 2 juni 2020 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

1.2. Op 1 maart 2022 en 24 september 2022 heeft appellante zich bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten vanaf 2 februari 2022. Naar aanleiding van deze melding heeft appellante op 7 februari 2023 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. De verzekeringsarts heeft de per 2 februari 2022 voor appellante geldende beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 35%. Bij besluit van 20 februari 2023 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 2 februari 2022 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat haar mogelijkheden om te werken niet minder zijn geworden. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

1.3. Appellante heeft zich op 26 oktober 2023 opnieuw bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten. Na onderzoek door een verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 8 november 2023 geweigerd appellante met ingang van 26 oktober 2023 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat haar mogelijkheden om te werken niet minder zijn geworden.

1.4. Bij besluit van 4 maart 2024 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een arts bezwaar en beroep, die appellante op 2 februari 2024 heeft gezien op een medisch spreekuur, ten grondslag.

Uitspraak van de rechtbank

  1. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de door appellante gestelde psychische klachten niet zijn geobjectiveerd. De gestelde rug- en knieklachten zijn wel geobjectiveerd, maar uit de door appellante ingediende medische informatie kan niet worden afgeleid dat de hieruit voortvloeiende beperkingen zijn toegenomen. Tussen partijen is met name in geschil of de artrose van de duimbasis al dan niet voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak, zoals bedoeld in artikel 55, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA. Hierover heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv erin is geslaagd om buiten twijfel te stellen dat de beperkingen als gevolg van de duimartrose voortkomen uit een andere ziekteoorzaak dan waarvoor in 2019 beperkingen zijn gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv dan ook terecht beslist dat appellante niet toegenomen arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 55, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA.

Het standpunt van appellante

3.1. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat uit het dossier blijkt dat ten tijde van de WIA-beoordeling in 2019 sprake was van Carpaal Tunnel Syndroom (CTS). Zij maakte toen melding van hand-, pols- en vingerklachten, waarbij sprake was van krachts- en gevoelsvermindering. Bij controle na de CTS-operatie werd gezien dat er ook slijtage is aan de duimbasis. Uit de brief van de orthopeed van 19 april 2023 blijkt dat sprake is van bilateraal handpijn en krachtsverlies. De arts bezwaar en beroep heeft in haar rapport geschreven dat het aannemelijk is dat de slijtage al in 2019 aanwezig was. Volgens appellante moet gelet daarop worden geconcludeerd dat sprake is van toegenomen beperkingen vanuit dezelfde ziekteoorzaak. Naast de handklachten hadden ook de knieklachten volgens appellante tot verdergaande beperkingen moeten leiden. Verder heeft appellante aangevoerd dat de functies die door de arbeidsdeskundige zijn geselecteerd in het kader van de WIA-beoordeling per 2 februari 2022 niet (meer) passend zijn vanwege haar handklachten.

Het standpunt van het Uwv

3.2. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

  1. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.

4.1. Op grond van artikel 55, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA ontstaat het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de in artikel 54, tweede lid, van de Wet WIA bedoelde dag en voorkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.

4.2. In een rapport van 17 maart 2025 heeft de arts bezwaar en beroep haar standpunt verduidelijkt. Zij heeft toegelicht dat ten aanzien van de handen, knie, rug en psyche per 26 oktober 2023 geen sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van de situatie bij het einde van de wachttijd per 24 juni 2019. Eventuele toegenomen beperkingen vanuit de schouder komen volgens de arts bezwaar en beroep voort uit een andere ziekteoorzaak als op grond waarvan appellante gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid.

4.3. Appellante heeft in reactie op het rapport van de arts bezwaar en beroep van 17 maart 2025 erop gewezen dat uit de door haar ingediende medische informatie blijkt dat sprake is van beginnende artrose aan de linkerknie, rugproblematiek en artrose aan de duimbasis. Appellante is van mening dat zij voldoende heeft onderbouwd dat sprake is van toegenomen beperkingen.

4.4. De Raad volgt het standpunt van appellante niet. Dat sprake is van (beginnende) artrose aan de linkerknie en rugklachten was al bekend bij de beoordeling per einde wachttijd in 2019 en daarvoor zijn destijds ook beperkingen aangenomen. Uit de door appellante ingediende medische stukken blijkt niet dat deze beperkingen zijn toegenomen.

4.5. Wat betreft de handklachten heeft de arts bezwaar en beroep in het rapport van 17 maart 2025 erop gewezen dat appellante bij de WIA-beoordeling in 2019 melding maakte van krachtsvermindering in de rechterhand, verminderde knijpkracht, pijnklachten en gevoelsvermindering in diverse vingers. Destijds zijn naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen beperkingen aangenomen ten aanzien van onder andere schroefbewegingen met hand en arm, duwen of trekken, tillen of dragen en het hanteren van zware lasten. Bij haar meldingen van toegenomen klachten per 2 februari 2022 heeft appellante vermeld dat haar handklachten erger waren geworden. Tijdens het spreekuur met de verzekeringsarts op 7 februari 2023 ervaarde appellante nog steeds pijn en minder kracht. Bij het lichamelijk onderzoek bleken de beweeglijkheid van de pols en de knijpkracht normaal. Ook de pincetgreep was normaal mogelijk. Het lichamelijk onderzoek door de arts bezwaar en beroep tijdens het medisch spreekuur op 2 februari 2024 heeft niet tot andere inzichten geleid. Evenmin blijkt uit de door appellante ingediende medische stukken dat de beperkingen als gevolg van de handklachten zijn toegenomen.

4.6. De Raad ziet geen aanleiding om aan de juistheid van deze conclusie van de arts bezwaar en beroep te twijfelen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is een diagnose niet bepalend voor het vaststellen van de arbeidsbeperkingen.[1] Dat is gebleken dat naast de CTS (waaraan appellante is geopereerd) ook sprake is van slijtage aan de duimbasis, betekent daarom niet per definitie dat sprake is van toegenomen beperkingen. De arts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk toegelicht dat, ondanks dit nieuwe gegeven, geen reden bestaat om per 26 oktober 2023 meer beperkingen aan te nemen vanwege de handklachten dan de beperkingen die al zijn aangenomen bij de beoordeling per einde wachttijd 24 juni 2019.

4.7. Aan een bespreking van de gronden die appellante heeft aangevoerd over de (on)geschiktheid van de functies die door de arbeidsdeskundige zijn geselecteerd in het kader van de WIA-beoordeling per 2 februari 2022, komt de Raad niet toe. De WIA-beoordeling per 2 februari 2022 ligt in deze procedure immers niet voor. Aan de weigering van de WIAuitkering per 26 oktober 2023 ligt geen arbeidskundige beoordeling ten grondslag. Dit was ook niet nodig, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen.[2]

Conclusie en gevolgen

  1. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om aan appellante per 26 oktober 2023 een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.

  2. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2025.

(getekend) S.B. Smit-Colenbrander

(getekend) D. Kovac

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 19 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:729.

Vergelijk de uitspraak van de Raad van 8 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2676.


Voetnoten

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 19 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:729.

Vergelijk de uitspraak van de Raad van 8 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2676.