ECLI:NL:CRVB:2025:1157 - Centrale Raad van Beroep - 29 juli 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
23/3022 PW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 september 2023, 21/8035 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Gouda (college)
Datum uitspraak: 29 juli 2025
Deze zaak gaat over de herziening en terugvordering van aan appellant verleende bijstand, vanwege het niet melden van inkomsten uit loondienst en uit werk als zelfstandige. Appellant voert aan dat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Daarnaast voert hij aan dat het terugvorderingsbedrag te hoog is omdat het college geen rekening heeft gehouden met de kosten die hij als zelfstandige heeft gemaakt, en dat het college vanwege de omstandigheden van het geval geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. Deze beroepsgronden slagen niet.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere gronden ingediend. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 17 juni 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Heuvel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C.M.P. de Wit.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1. Appellant is kunstschilder. Deze werkzaamheden verricht hij als zelfstandige. Sinds 1 januari 2020 is hij daarnaast voor enkele uren per week in loondienst bij Cultuurhuis [ naam cultuurhuis] .
1.2. Appellant en zijn partner hebben zich op 7 april 2020 gemeld om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aan te vragen en hebben op 14 april 2020 een aanvraag gedaan.
1.3. Bij besluit van 7 mei 2020 heeft het college appellant en zijn partner met ingang van 7 april 2020 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden.
1.4. Met een besluit van 18 januari 2021 (besluit 1) heeft het college, voor zover hier van belang, het recht op bijstand herzien over de periode van 7 april 2020 tot en met 31 oktober 2020 en over die periode een bedrag van € 11.098,14 bruto van appellant teruggevorderd. Met een besluit van 14 juni 2021 (besluit 2), gewijzigd bij besluit van 24 augustus 2021 (besluit 3), heeft het college de terugvordering aangepast naar € 8.168,99 netto.
1.5. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten 1, 2 en 3. Met een besluit van 29 oktober 2021 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan, door niet te melden dat hij van 7 april 2020 tot en met 31 oktober 2020 inkomsten had uit loondienst en uit werk als zelfstandig kunstschilder. Het college heeft de hoogte van de terugvordering als volgt berekend. De inkomsten uit loondienst bij Cultuurhuis [ naam cultuurhuis] heeft het college aan de hand van de loonspecificaties vastgesteld. De inkomsten uit de werkzaamheden als zelfstandig kunstschilder heeft het college, bij gebreke van een deugdelijke administratie, geschat aan de hand van bijschrijvingen op de bankafschriften van appellant.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1. Appellant voert aan dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Het college was er immers van op de hoogte dat hij inkomsten uit loondienst genoot bij Cultuurhuis [ naam cultuurhuis] en dat hij als zelfstandig schilder werkzaam was.
4.1.1. Deze grond slaagt niet. Weliswaar heeft appellant bij zijn aanvraag verklaard dat hij inkomsten genoot uit zijn dienstverband bij Cultuurhuis [ naam cultuurhuis] , maar de werkelijke inkomsten die hij genoot lagen in sommige maanden veel hoger dan hij bij zijn aanvraag heeft aangegeven. Daarvan heeft appellant geen melding gemaakt bij het college. Daarnaast heeft appellant bij zijn aanvraag te kennen gegeven dat hij op dat moment geen inkomsten had uit zijn werkzaamheden als zelfstandig schilder, omdat de kunstverkoop vanwege de coronacrisis stillag. Uit zijn bankafschriften is echter gebleken dat hij in de te beoordelen periode verschillende betalingen heeft ontvangen voor schilderijen die hij heeft gemaakt en verkocht. Appellant heeft dit niet bij het college gemeld. Het college heeft dan ook terecht geconcludeerd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.2. Appellant voert aan dat de terugvordering te hoog is. Het college zou bij het bepalen van de omvang van de terugvordering rekening moeten houden met de kosten die hij als zelfstandig schilder heeft gemaakt. Hierbij speelt ook een rol dat het college hem naar aanleiding van de aanvraag om bijstand had moeten doorverwijzen naar de regeling Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). In dat geval had appellant een uitkering op grond van het Bbz 2004 gekregen en dan was ook op een andere manier omgegaan met de gemaakte kosten.
4.2.1. Voor de bijstand is van betekenis wat het inkomen is zonder dat daarbij rekening wordt gehouden met zogenoemde verwervingskosten. Voor verrekening van verwervingskosten is in het kader van de bijstand geen ruimte. Dit is vaste rechtspraak.
4.2.2. Het betoog van appellant dat in dit geval wel rekening moet worden gehouden met de verwervingskosten omdat het college hem naar aanleiding van zijn aanvraag had moeten doorgeleiden naar het Bbz 2004, en dat in dat geval ook rekening zou zijn gehouden met deze kosten, slaagt niet. Appellant was ten tijde van de aanvraag niet werkzaam als zelfstandig schilder, omdat de kunsthandel stillag vanwege de coronacrisis. Wel was hij voor enkele uren per week in loondienst. Appellant heeft uitdrukkelijk een aanvraag op grond van de PW ingediend. Het college heeft hem vervolgens, op basis van deze aanvraag en de gegevens die appellant daarbij heeft ingediend, een uitkering op grond van de PW toegekend. Appellant heeft daartegen geen bezwaar gemaakt. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat het college er nu in de beoordeling rekening mee zou moeten houden dat appellant eigenlijk een uitkering op grond het Bbz 2004 had willen krijgen.
4.3. Appellant voert tot slot aan dat het college in dit geval geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van terugvordering, vanwege de nadelige gevolgen die deze terugvordering heeft en de overige omstandigheden van het geval. Hij wijst erop dat het besluit tot terugvordering werd genomen op het dieptepunt van de coronacrisis.
4.3.1. De Raad vat deze beroepsgrond zo op, dat appellant aanvoert dat zich in zijn geval dringende redenen voordoen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.3.2. Het college is verplicht om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand, zoals in dit geval, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Dit uitgangspunt staat in artikel 58, eerste lid, van de PW. Maar indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dat volgt uit artikel 58, achtste lid, van de PW.
4.3.3. Zoals de Raad in vier uitspraken van 10 december 2024 tot uitdrukking heeft gebracht moet een besluit om al dan niet van deze mogelijkheid gebruik te maken zijn gebaseerd op een belangenafweging.
4.3.4. Wat appellant heeft aangevoerd heeft het college bij afweging van de betrokken belangen niet als dringende redenen hoeven aan te merken om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het besluit om niet (deels) van terugvordering af te zien getuigt niet van een onevenwichtige afweging van de daarbij betrokken belangen. Dat de terugvordering is ontstaan tijdens de coronacrisis, maakt niet dat er dringende reden zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Appellant heeft niet onderbouwd dat de terugvordering onevenredig nadelige gevolgen voor hem heeft. Verder heeft het college onbestreden toegelicht dat bij de terugvordering al rekening is gehouden met de belangen van appellant door de inkomsten van zijn partner hier niet bij te betrekken. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Conclusie en gevolgen
5.1. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de herziening en terugvordering van de bijstand in stand blijven.
5.2. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J. Janssen, in tegenwoordigheid van F. Sporrel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2025.
(getekend) J.J. Janssen
(getekend) F. Sporrel
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is
Artikel 45, eerste lid, van de Participatiewet De algemene bijstand wordt per kalendermaand vastgesteld en betaald. In afwijking van de eerste volzin wordt de vakantietoeslag, voorzover niet reeds eerder betaald, jaarlijks betaald in de maand juni over de aan die maand voorafgaande twaalf maanden of zo veel eerder als de vakantietoeslag over deze periode vaststaat, dan wel binnen drie maanden volgend op de maand waarin de algemene bijstand is beëindigd.
Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Artikel 58, achtste lid, van de ParticipatiewetIndien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Artikel 1 van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: (…) b. zelfstandige: de belanghebbende van 18 jaar tot aan de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in eigen bedrijf of zelfstandig beroep hier te lande en die: 1° voldoet aan de wettelijke vereisten voor de uitoefening daarvan; 2° voldoet aan het urencriterium, bedoeld in artikel 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en 3° alleen of samen met degenen met wie hij het bedrijf of zelfstandig beroep uitoefent de volledige zeggenschap in dat bedrijf of zelfstandig beroep heeft en de financiële risico's daarvan draagt; (…)
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AQ2075.
ECLI:NL:CRVB:2024:2192, ECLI:NL:CRVB:2024:2193, ECLI:NL:CRVB:2024:2194, ECLI:NL:CRVB:2024:2195.