ECLI:NL:CRVB:2025:1155 - Centrale Raad van Beroep - 29 juli 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
22/1488 PW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 april 2022, 21/3736 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 29 juli 2025
In deze zaak gaat het om een intrekking en terugvordering van bijstand over een periode van in totaal ongeveer tien jaar in verband met niet gemelde handel in auto’s, brommers en Spartamets. Volgens appellant had het college de bijstand niet mogen intrekken omdat hij, gelet op de geringe waarde van de voertuigen, vrijwel niets heeft verdiend met zijn activiteiten. Appellant krijgt daarin geen gelijk. Zijn stelling dat het recht op bijstand kan worden vastgesteld wordt niet gevolgd. De Raad oordeelt namelijk dat appellant geen inzage heeft gegeven in zijn inkomsten, waardoor het college het recht op bijstand niet kon vaststellen. Volgens appellant waren er dringende redenen om van terugvordering af te zien, omdat het college eerder en sneller onderzoek had moeten doen en de terugvordering onevenredig hoog is. Ook hierin krijgt hij geen gelijk.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Blanckenburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. S. Aarsman en mr. G.G.J. Zondag, advocaten, hebben als opvolgend gemachtigden aanvullende beroepsgronden ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 17 juni 2025. Voor appellant hebben mr. Aarsman en haar kantoorgenoot mr. Zondag via een beeldverbinding aan de zitting deelgenomen. Het college is, hoewel daartoe opgeroepen, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
Inleiding
- Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1. Appellant en zijn partner ontvingen, laatstelijk vanaf 10 april 2008, bijstand naar de norm voor gehuwden op grond van de Participatiewet (PW).
1.2. Naar aanleiding van een signaal van de Dienst Wegverkeer (RDW) van 13 september 2019, inhoudend dat appellant vanaf 10 april 2008 ongeveer 200 kentekens op zijn naam heeft gehad en dat zijn partner (X) tot maart 2016 22 kentekens op haar naam heeft gehad, heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en X verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur bankgegevens gevorderd, het kentekenregister van de RDW geraadpleegd, gegevens gevorderd bij de RDW van alle op naam van appellant en X geregistreerde voertuigen, gegevens gevorderd bij Marktplaats B.V. en op 16 september 2020, samen met een collega, gesprekken met appellant en X gevoerd. Hieruit is onder meer naar voren gekomen dat van 2010 tot en met 2019 in totaal 217 kentekens van voertuigen gedurende korte tijd en soms tegelijkertijd op naam van appellant en X stonden geregistreerd, dat appellant en X drie bankrekeningen op hun naam hadden staan die bij het college niet bekend waren, dat op deze bankrekeningen in de periode van 2012 tot en met 2019 een groot aantal kasstortingen en bijschrijvingen van derden hebben plaatsgevonden tot een totaalbedrag van € 56.668,73 en dat appellant en X in de periode van 2010 tot en met 2019 in totaal 495 advertenties op Marktplaats hebben geplaatst. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 6 oktober 2020.
1.3. Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college met een besluit van 28 oktober 2020 de bijstand van appellant en X herzien (lees: ingetrokken) over de perioden van 1 augustus 2010 tot en met 31 januari 2016, van 1 maart 2016 tot en met 31 augustus 2016, van 1 januari 2017 tot en met 31 juli 2017 en van 1 november 2017 tot en met 30 september 2020. Met ditzelfde besluit heeft het college ook de over de periode van 1 augustus 2010 tot en met 30 september 2020 gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd van appellant en X tot een bedrag van in totaal € 175.756,36.
1.4. Met een besluit van 3 juni 2021 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 oktober 2020 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college, kort weergegeven, ten grondslag gelegd dat appellant en X de op hen rustende inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen doordat zij het college niet hebben ingelicht over de vele kentekens die zij op naam hadden, de handel in voertuigen via Marktplaats en de daarmee verkregen inkomsten, over drie bankrekeningen die op hun naam stonden en over de vele kasstortingen en bijschrijvingen op die drie bankrekeningen. Daardoor kan in de betreffende perioden het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
Uitspraak van de rechtbank
- De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
- Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Het oordeel van de Raad
- De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de intrekking en terugvordering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Intrekking
4.1. Zoals ter zitting is vastgesteld, is in hoger beroep niet in geschil dat appellant en X konden beschikken over de op hun naam geregistreerde voertuigen en dat appellant daarin heeft gehandeld en in verband daarmee inkomsten heeft genoten. Ook is niet in geschil dat appellant en X, in strijd met de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de PW, hierover aan het college geen mededeling hebben gedaan.
4.2. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.3. Appellant heeft aangevoerd dat het recht op bijstand in de perioden waar het hier om gaat wel is vast stellen. Hij heeft vrijwel niets verdiend met zijn handelsactiviteiten. Daarbij heeft hij gewezen op het feit dat de betreffende voertuigen voor een groot gedeelte bestonden uit Spartamets en brommers met nauwelijks waarde en dat ook de auto’s die op zijn naam stonden slechts een beperkte waarde hadden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1. Appellant heeft geen deugdelijke administratie bijgehouden of overgelegd en ook geen andere gegevens verstrekt die inzicht geven in de handelsactiviteiten van hem en X en de in verband daarmee ontvangen inkomsten. Hier komt bij dat de onderzoeksgegevens niet duiden op de incidentele verkoop van auto’s, maar blijk geven van een doorlopend geheel van handelsactiviteiten met voertuigen.
4.4. Appellant heeft verder aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat het college geen nader onderzoek heeft gedaan naar de vraag of op de rekening bijgeschreven bedragen als gift zouden moeten worden vrijgelaten. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1. Het is aan appellant om aannemelijk te maken dat de bedragen die op zijn rekening(en) zijn bijgeschreven giften zijn. Bovendien kan de vraag of bepaalde bijgeschreven bedragen als gift zouden moeten worden vrijgelaten pas aan de orde komen als het recht op bijstand kan worden vastgesteld. Dat is, zoals overwogen in 4.3.1, niet het geval. Er was voor het college daarom in het geval van appellant geen enkele aanleiding om hier nader onderzoek naar te doen.
Terugvordering
4.5. Appellant heeft aangevoerd dat er dringende redenen zijn op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. Daarbij heeft hij erop gewezen dat het college in 2007 de bijstand over een eerdere periode heeft ingetrokken in verband met op naam van appellant staande kentekens en dat het college in 2008, toen appellant opnieuw in aanmerking werd gebracht voor een bijstandsuitkering, op de hoogte was van het feit dat hij toen ook enkele kentekens op zijn naam had staan. Appellant heeft verder betoogd dat hij geen overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan van de vordering en de vordering vooral is opgelopen doordat het college niet adequaat heeft gehandeld. Daarbij wijst appellant erop dat na de ontvangst van het signaal van de RDW van 13 september 2019 het nog meer dan een jaar heeft geduurd voordat het college het besluit van 28 oktober 2020 heeft genomen en dat daardoor de vordering verder is opgelopen. Ook heeft appellant gewezen op zijn slechte gezondheid en het feit dat hij inmiddels 68 jaar is en alleen een ouderdomspensioen op grond van de Algemene ouderdomswet ontvangt. De gevolgen van de terugvordering zijn dan ook voor hem onevenredig. Hij kan dit bedrag nooit meer terugbetalen en is in feite veroordeeld tot levenslang aflossen. Deze beroepsgrond slaag niet.
4.5.1. Het college is verplicht om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Dit uitgangspunt staat in artikel 58, eerste lid, van de PW. Maar indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dat volgt uit artikel 58, achtste lid, van de PW.
4.5.2. Zoals de Raad in vier uitspraken van 10 december 2024
4.5.3. Het college heeft wat appellant heeft aangevoerd bij afweging van de betrokken belangen niet hoeven aan te merken als dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De terugvordering is ontstaan doordat appellant en X het college niet hebben ingelicht over de 217 kentekens die op hun namen hebben gestaan in de periode vanaf 1 augustus 2010, hun handelsactiviteiten met voertuigen, drie bankrekeningen die op hun naam stonden en over de vele kasstortingen en bijschrijvingen van derden op die rekeningen.
4.5.4. Het feit dat het college bij de aanvraagprocedure in 2008 op de hoogte was van het feit dat appellant toen ook enkele kentekens op zijn naam had, maakt niet dat het college alleen daarom al na verloop van tijd een onderzoek had moeten instellen naar mogelijke andere kentekenregistraties en handelsactiviteiten van appellant in de periode vanaf 1 augustus 2010. Bovendien heeft appellant bij de behandeling van zijn aanvraag in 2008 verklaard dat hij niet (meer) handelde in de voertuigen. Ook de duur van het onderzoek sinds de ontvangst van het signaal van 13 september 2019 van de RDW is, gelet op de omvang van het onderzoek, niet zodanig geweest dat gezegd kan worden dat hierdoor de vordering onnodig is opgelopen.
4.5.5. Het gaat in het geval appellant om een terugvordering van een hoog bedrag. Maar dat leidt op zichzelf nog niet tot de conclusie dat bij afweging van de betrokken belangen dringende redenen moeten worden aangenomen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De hoogte van de terugvordering houdt immers verband met de lange duur van de perioden waarover appellant en X de inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen. Het feit dat appellant vanwege zijn leeftijd en slechte gezondheid mogelijk niet in staat zal zijn om de vordering volledig terug te betalen, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij is van belang dat appellant bij de invordering wordt beschermd door de beslagvrije voet en dat hij na tien jaar aflossen het college kan verzoeken om kwijtschelding van de dan nog resterende vordering.
Conclusie en gevolgen
4.6. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering in stand blijven.
- Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en W.F. Claessens en C.F.E. van Olden-Smit als leden, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2025.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) S. van Pelt
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Participatiewet
Artikel 17. Inlichtingenplicht
[…]
Artikel 31. Middelen
- Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
[…]
Artikel 54. Onjuiste gegevens en onvoldoende medewerking
[…]
Artikel 58. Terugvordering
- Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Vergelijk de uitspraken van 1 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1914, en van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:133.
Vergelijk de uitspraak van 3 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3361.
ECLI:NL:CRVB:2024:2192, ECLI:NL:CRVB:2024:2193, ECLI:NL:CRVB:2024:2194 en ECLI:NL:CRVB:2024:2195.