ECLI:NL:CRVB:2025:1119 - Centrale Raad van Beroep - 29 juli 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 november 2023, 23/4670 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het College van Burgemeester en Wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 29 juli 2025
Het gaat in deze zaak om een herziening en terugvordering van bijstand op de grond dat appellante niet heeft gemeld dat zij op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. Appellante heeft daartegen aangevoerd dat zij niet wist dat wat zij deed onder de inlichtingenverplichting viel omdat de inkomsten gering waren en giften minder dan € 1.200,- per jaar conform het giftenbeleid ook niet hoeven gemeld te worden. Net als de rechtbank geeft de Raad appellante geen gelijk.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft met een brief van 1 april 2025 aan partijen voorgehouden hoe de Raad het geschil tussen partijen ziet, dat hij daarover geen vragen heeft en hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een zitting behandeld en het onderzoek gesloten.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1. Appellante ontvangt vanaf 5 maart 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Op 20 oktober 2021 heeft het college een anonieme melding ontvangen waarin, samengevat, stond dat appellante een met naam genoemde schoonheidssalon heeft, dat zij van 09.00 uur tot 18.00 uur werkt en € 90,- per behandeling ontvangt. Naar aanleiding van deze melding hebben medewerkers van de afdeling Toezicht van de gemeente Rotterdam onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben deze medewerkers onder meer dossier- en internetonderzoek verricht en op 14 februari 2023 een gesprek gevoerd met appellante. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 6 april 2023.
1.2. Met een besluit van 13 april 2023 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 2019 tot en met 31 januari 2022 (de periode waar het om gaat) herzien en de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 1.370,- teruggevorderd.
1.3. Met een besluit van 18 april 2023 (besluit 2) heeft het college de onder 1.2 genoemde vordering gebruteerd. Daarbij zijn de afgedragen loonbelasting en premies volksverzekering van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 614,77.
1.4. Met een besluit van 28 juni 2023 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college, voor zover van belang in deze zaak, ten grondslag gelegd dat niet in geschil is dat appellante vanaf 1 juli 2019 activiteiten als schoonheidsspecialiste heeft verricht en dat deze activiteiten op geld waardeerbaar zijn. Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding gemaakt van deze activiteiten. Het college heeft het recht op bijstand van appellante schattenderwijs vastgesteld aan de hand van op sociale media zichtbare foto’s van door appellante verrichte schoonheidsbehandelingen en haar verklaring en op basis daarvan de bijstand herzien. Er zijn geen aanknopingspunten voor een ruimere uitleg van het giftenbeleid. Het giftenbeleid kent een specifieke wettelijke grondslag in de vorm van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de PW. Inkomsten uit arbeid kunnen niet worden gekwalificeerd als giften. Er bestaat een wettelijke regeling inzake het (deels) vrijlaten van inkomsten uit arbeid, maar deze vrijlating is niet mogelijk bij inkomsten die niet zijn gemeld. Het college was dan ook gehouden om het recht op bijstand te herzien en het bedrag aan te veel ontvangen bijstand terug te vorderen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1. Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat zij niet kon weten dat wat zij deed onder de inlichtingenverplichting viel. Het ging om dermate relatief geringe bedragen dat deze bedragen niet eens gemeld hoeven te worden als het om giften gaat. Aangezien giften tot € 1.200,- niet gemeld hoeven te worden, had appellante er ook niet bedacht op hoeven te zijn dat zij verplicht was om activiteiten die deze giften niet te boven gaan, te melden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.1.1. De Raad stelt voorop dat niet in geschil is dat appellante in de periode waar het om gaat activiteiten in de vorm van schoonheidsbehandelingen heeft verricht en dat deze activiteiten, gelet op de aard, de omvang, de duur en het terugkerende karakter daarvan, aangemerkt moeten worden als op geld waardeerbare activiteiten. Verder staat vast dat appellante van deze activiteiten geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.1.2. De in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde inlichtingenverplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellante de hier aan de orde zijnde inlichtingen had moeten verstrekken en dit heeft nagelaten.
4.1.3. Er bestaat geen grond voor het hanteren van een ander dan het in 4.1.2 opgenomen beoordelingskader in de gevallen dat het gaat om inkomsten die niet uitstijgen boven de in het beleid van het college gehanteerde vrijlatingsgrens voor giften. Het gaat hier namelijk niet om de ontvangst van giften als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de PW, maar om inkomsten uit op geld waardeerbare activiteiten, waarvan het appellante redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat deze van invloed konden zijn op het recht op bijstand. Er is geen aanleiding om inkomsten uit arbeid gelijk te stellen met giften.
Conclusie en gevolgen
4.2. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de herziening, terugvordering en brutering in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2025.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) R.L. Rijnen
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 31, tweede lid, van de Participatiewet
Niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend: (…)
m. giften en andere dan de in onderdeel l bedoelde vergoedingen voor materiële en immateriële schade voorzover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn;
(…).
Artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Uitspraak van 31 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2332.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646.
Vergelijk de uitspraak van 6 mei 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:760.