ECLI:NL:CRVB:2025:1111 - Centrale Raad van Beroep - 8 juli 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
24/887 PW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 februari 2023, 23/2908 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 8 juli 2025
Het gaat in deze zaak om een intrekking van bijstand. Het dagelijks bestuur heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, omdat appellant een hennepkwekerij heeft opgezet en dat kan worden aangemerkt als het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden. Verder acht het dagelijks bestuur het aannemelijk dat hij een onbekende inkomstenbron heeft gehad, omdat hij in de in geding zijnde periode slechts één keer een pinbetaling voor een gering bedrag voor zijn levensonderhoud heeft gedaan. Appellant stelt zich op het standpunt dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor intrekking en verder dat het recht op bijstand, al dan niet schattenderwijs, kan worden vastgesteld. Net als de rechtbank geeft de Raad appellant geen gelijk.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente gedaan. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Met een brief van 14 april 2025 heeft de Raad partijen bericht dat het dossier voldoende informatie bevat om tot een uitspraak te komen en dat een zitting daarom niet nodig is. De Raad heeft partijen gewezen op hun recht om te worden gehoord.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.
OVERWEGINGEN
Inleiding
- Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1. Appellant ontvangt sinds 30 januari 2019 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Op 14 april 2022 heeft het dagelijks bestuur van de politie een melding ontvangen, inhoudend dat appellant op 8 april 2022 is aangehouden omdat hij 1 kilogram heroïne heeft afgeleverd aan een persoon en omdat in zijn woning een niet in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen. Het dagelijks bestuur is naar aanleiding van deze melding een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is kennis genomen van informatie van de politie en zijn bij appellant bankafschriften opgevraagd. Op 24 mei 2022 is met appellant een gesprek gevoerd. Omdat uit de bankafschriften van appellant bleek dat hij in de periode van 1 oktober 2021 tot en met 24 mei 2022 slechts één keer een pinbetaling tot een bedrag van € 6,45 voor levensmiddelen heeft gedaan en uit zijn bankafschriften niet blijkt van contante opnames, heeft het dagelijks bestuur appellant gevraagd om met bewijsstukken te onderbouwen hoe hij sinds 1 juni 2021 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Appellant heeft daarover bij e-mailbericht van 4 juli 2022 een verklaring gegeven. De bevindingen van het rechtmatigheidsonderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 juli 2022.
1.3. Met een besluit van 4 oktober 2022 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2022 tot en met 20 juni 2022 herzien (lees: ingetrokken) en per 21 juni 2022 ingetrokken. Met een besluit van 18 april 2023 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur voor zover hier van belang het bezwaar tegen het besluit van 4 oktober 2022 gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat de intrekking wordt beperkt tot de periode van 1 januari 2022 tot en met 4 mei 2022. Daaraan heeft het dagelijks bestuur, samengevat en voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat er voldoende aanknopingspunten zijn dat appellant in de periode van 1 januari 2022 tot en met 7 april 2022 een hennepkwekerij heeft opgezet. Dergelijke activiteiten kunnen worden aangemerkt als het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden. Appellant heeft de inlichtingenverplichting geschonden door hiervan geen melding te maken en als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Het dagelijks bestuur heeft verder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant in de periode van 1 januari 2022 tot en met 30 april 2022 slechts éénmaal een pinbetaling voor levensonderhoud tot een bedrag van € 6,45 heeft gedaan en voor het overige op zijn bankafschriften geen betalingen voor levensonderhoud of kasopnames zichtbaar zijn. Appellant heeft niet inzichtelijk gemaakt hoe hij wel in zijn levensonderhoud heeft voorzien. De verklaring van appellant dat hij dagelijks bij zijn ouders heeft gegeten acht het dagelijks bestuur niet aannemelijk. Om die reden heeft appellant ook in zoverre de inlichtingenverplichting geschonden en als gevolg daarvan kan het recht op bijstand over de periode van 1 januari 2022 tot en met 4 mei 2022 niet worden vastgesteld. Vanaf 5 mei 2022 zijn er op de bankafschriften van appellant wel weer betalingen voor levensonderhoud te zien. Om die reden kan de intrekking vanaf 5 mei 2022 niet in stand blijven.
Uitspraak van de rechtbank
- De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee dat besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
- Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Het oordeel van de Raad
- De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt*.*Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1. De hier te beoordelen periode loopt van 1 januari 2022 tot en met 4 mei 2022.
Het ontbreken van uitgaven voor levensonderhoud
4.2.1. Wat het dagelijks bestuur aan de intrekking over de volledige te beoordelen periode ten grondslag heeft gelegd komt erop neer dat nu appellant in die periode behoudens één klein bedrag, geen betalingen of kasopnames voor zijn levensonderhoud heeft gedaan, er sprake moet zijn geweest van een onbekende inkomstenbron.
4.2.2. Appellant is het daar niet mee eens. Hij stelt dat uit niets blijkt dat er een onbekende inkomstenbron was en hij gewoon op het uitkeringsadres heeft verbleven. Appellant heeft aangevoerd dat zijn bijstand bijna volledig op ging aan vaste lasten en hij daarom bij zijn ouders heeft gegeten. Volgens appellant had het dagelijks bestuur zijn bijstand in verband met de besparingen vanwege het eten bij zijn ouders en het ontbreken van aantoonbare kosten voor verzorgingsproducten moeten afstemmen als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de PW. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.3. Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode slechts eenmaal een pinbetaling voor levensonderhoud heeft gedaan tot een bedrag van € 6,45, hij daarbuiten geen contante opnames heeft gedaan en hij ook geen contante bedragen bij derden heeft geleend. Dit betekent dat in de te beoordelen periode sprake was van één zeer lage uitgave voor levensonderhoud. Appellant heeft met de enkele – niet onderbouwde – toelichting dat hij bij zijn ouders heeft gegeten daarvoor niet een voldoende verklaring gegeven, reeds omdat hij daarmee niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij in de overige kosten van het bestaan zoals kosten van persoonlijke verzorging, kleding, wasmiddel en vervoer heeft voorzien. In de periode daarvoor en daarna zijn uitgaven voor deze kosten wel zichtbaar op de afschriften van zijn bankrekening. Op basis daarvan heeft het dagelijks bestuur – in het licht van de in 1.2 genoemde en door appellant niet betwiste melding van de politie – terecht de conclusie getrokken dat appellant in de te beoordelen periode kon beschikken over een onbekende contante inkomstenbron.
4.2.4. Het betoog van appellant dat het dagelijks bestuur in verband met het ontbreken van kosten voor levensonderhoud zijn bijstand had moeten afstemmen, en op die manier het aanvullende recht op bijstand had moeten vaststellen, treft geen doel. Uitgaande van de vaststelling dat appellant moet hebben beschikt over een bron van contante inkomsten en bij het ontbreken van enig gegeven over de omvang daarvan, is vaststelling van aanvullend recht op bijstand al dan niet door toepassing van afstemming, niet mogelijk.
4.2.5. Uit 4.2.3 en 4.2.4 volgt dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Al om die reden heeft het dagelijks bestuur terecht de bijstand van appellant over die periode ingetrokken en teruggevorderd. De Raad komt daarom niet toe aan een bespreking van de gronden die appellant heeft aangevoerd over de vraag of in verband met de aangetroffen hennepkwekerij het recht op bijstand bij het ontbreken van een administratie toch schattenderwijs kan worden vastgesteld. Conclusie en gevolgen
4.3. Uit 4.2.1 tot en met 4.2.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor het toekennen van een schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over na te betalen bijstand zoals door appellante verzocht, bestaat daarom geen grond.
- Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het door hem betaalde griffierecht niet terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2025.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) R.L. Rijnen
Vergelijk de uitspraak van 23 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3040.