Terug naar bibliotheek
Centrale Raad van Beroep
ECLI:NL:CRVB:2025:1076 - Centrale Raad van Beroep - 15 juli 2025
Uitspraak
ECLI:NL:CRVB:2025:1076•15 juli 2025
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
23/3117 WLZ
Datum uitspraak: 15 juli 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 oktober 2023, 22/2274 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
VGZ Zorgkantoor B.V. (zorgkantoor)
SAMENVATTING
De Raad oordeelt dat appellant geen procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep en verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.W. Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 november 2024. Voor appellant is mr. Boer verschenen*.*Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.L.P. van Unnik.
Het onderzoek is ter zitting geschorst. Mr. Boer heeft daarna een stuk ingediend. Het zorgkantoor heeft hierop gereageerd. Met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Hierna is het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.
OVERWEGINGEN
Inleiding
- Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1. Appellant is geïndiceerd voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet langdurige zorg (Wlz). Appellant heeft een indicatie voor langdurige zorg, wonen met zeer intensieve begeleiding, verzorging en gedragsregulering (indicatie 7 VG).
1.2. Op 13 juli 2021 heeft het zorgkantoor een aanvraag van appellant ontvangen voor een persoonsgebonden budget (pgb) voor de periode vanaf 22 juni 2021. Appellant verbleef in de woning van de zorgverlener met wie hij een zorgovereenkomst had gesloten.
1.3. Met een besluit van 27 september 2021, dat in stand is gelaten met een besluit van 16 maart 2022 (bestreden besluit) heeft het zorgkantoor geweigerd aan appellant een pgb te verlenen, omdat appellant en de beoogd gewaarborgde hulp niet in staat worden geacht om een pgb te beheren en zorg in te kopen die van goede kwaliteit is en past bij wat appellant nodig heeft. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Uitspraak van de rechtbank
- De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
- Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens.
Het oordeel van de Raad
- De Raad ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of appellant nog procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, gelet op het volgende.
4.1. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar - of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden.[1]
4.2. Namens appellant is ter zitting verklaard dat hij uit het huis van de zorgverlener is vertrokken en dat hij geen zorg meer ontvangt van de zorgverlener. Desgevraagd is betoogd dat het procesbelang is gelegen in de omstandigheid dat appellant schade heeft geleden, doordat hij kosten heeft gemaakt vanwege de eerder geleverde zorg door de zorgverlener. Hierbij is gewezen op een civiele procedure die de zorgverlener tegen appellant heeft aangespannen, wat geleid heeft tot een vonnis. Uit het overgelegde vonnis volgt echter dat appellant is veroordeeld tot betaling van achterstallige vergoedingen voor door de zorgverlener aan hem in december 2018 en een aantal maanden in 2019 geleverde zorg, zijnde een eerdere periode dan de periode vanaf 22 juni 2021 waarop de aanvraag voor een pgb ziet. Daarom kan aan die veroordeling in het civiele vonnis geen procesbelang worden ontleend.
Conclusie en gevolgen
4.3. Uit 4.2 volgt dat appellant geen procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep wordt daarom nietontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. Dit betekent dat de Raad niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep.
- Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins als voorzitter en B. Serno en C.W.C.A. Bruggeman als leden, in tegenwoordigheid van R.R. Olde Engberink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2025.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) R.R. Olde Engberink
Zie de uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:887. - - - ## Voetnoten