Terug naar bibliotheek
Centrale Raad van Beroep

ECLI:NL:CRVB:2025:1065 - Centrale Raad van Beroep - 15 juli 2025

Uitspraak

ECLI:NL:CRVB:2025:106515 juli 2025Deze uitspraak wordt in 1 latere zaken aangehaald

Rechtsgebieden

BestuursrechtSocialezekerheidsrecht

Uitspraak inhoud

23/2750 PW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 augustus 2023, 23/1715 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)

Datum uitspraak: 15 juli 2025

Deze zaak gaat over de afwijzing van de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand in de vorm van een eenmalige energietoeslag voor het jaar 2022. Het college heeft de aanvraag afgewezen met als reden dat het inkomen van appellant in de referteperiode te hoog is geweest. Appellant heeft aangevoerd dat zijn uitkering op grond van zijn particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering ten onrechte is meegenomen bij de vaststelling van zijn inkomen. Daarnaast heeft het college niet de gehele verhoging van zijn uitkering wegens hulpbehoevendheid buiten beschouwing gelaten. Verder heeft hij aangevoerd dat het college geen rekening heeft gehouden met zijn schulden en met het daaruit voortvloeiende verminderde besteedbaar inkomen. Appellant krijgt geen gelijk. De afwijzing van de aanvraag blijft in stand.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.R. van der Pol, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft vragen van de Raad beantwoord en nadere stukken ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 3 juni 2025. Voor appellant is verschenen mr. Van der Pol. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Krol.

OVERWEGINGEN

Inleiding

  1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1. Appellant ontvangt een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Verder ontvangt appellant een uitkering op grond van een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering. Op 4 november 2022 heeft hij een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand in de vorm van een eenmalige energietoeslag voor het jaar 2022.

1.2. Naar aanleiding van de bij de aanvraag ontvangen uitkeringsspecificaties van de WAO/Wajong-uitkering heeft een medewerker Inkomen en Zorg van de gemeente telefonisch contact gehad met appellant en met een medewerker van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Uit het contact met het Uwv is naar voren gekomen dat de WAO/Wajong-uitkering van appellant wegens hulpbehoevendheid is verhoogd van 75% tot 85% van het laatstverdiende loon, respectievelijk het minimumloon.

1.3. Met een besluit van 23 november 2022 heeft het college de aanvraag afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 8 maart 2023 (bestreden besluit) bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen laag inkomen heeft in de zin van de Beleidsregels Eenmalige energietoeslag [woonplaats] 2022-2 (Beleidsregels). Appellant heeft een maandelijks inkomen van € 1.457,60, inclusief vakantiegeld. Daarbij is rekening gehouden met de WAO/Wajong-uitkering, verminderd met de verhoging van de uitkering met 10% wegens hulpbehoevendheid, en met de uitkering op grond van de particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering. Met dit inkomen komt hij boven de in de Beleidsregels vastgestelde inkomensgrens van 125% van de toepasselijke bijstandsnorm. In het geval van appellant komt dat neer op € 1.364,64.

Uitspraak van de rechtbank

  1. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.

Het standpunt van appellant

  1. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

  1. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in de vorm van een energietoeslag juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

4.1. Artikel 35, vierde lid, van de Participatiewet (PW) maakt het mogelijk om categoriaal bijzondere bijstand toe te kennen aan een alleenstaande of gezin in de vorm van een eenmalige energietoeslag. In de memorie van toelichting bij de wijziging van de PW in verband met het eenmalig verstrekken van een eenmalige energietoeslag is vermeld dat de eenmalige energietoeslag in het leven is geroepen om snelle ondersteuning te bieden aan huishoudens die in de problemen dreigen te raken als gevolg van de gestegen energiekosten. Gemeenten hebben beleidsvrijheid bij het vormgeven van de energietoeslag. Colleges mogen onder andere zelf de doelgroep, de inkomensgrens en de hoogte van de toeslag bepalen.[1] Het college heeft hiertoe de Beleidsregels opgesteld. Een huishouden heeft op grond van de Beleidsregels een laag inkomen als het inkomen in de referteperiode van 1 januari 2022 tot 1 april 2022 niet hoger is dan 125% van de toepasselijke bijstandsnorm. Bij de vaststelling van het inkomen wordt aangesloten bij wat daarover in de PW is geregeld.

4.2. Zoals ter zitting is besproken, gaat het in hoger beroep nog om de volgende gronden. Appellant heeft aangevoerd dat het college bij de vaststelling van het inkomen ten onrechte de uitkering op grond van de particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft meegenomen. Die verzekering betreft een sommenverzekering waarvoor hij premies heeft betaald. De uitkering behoort tot zijn vermogen. Het gaat niet om een dekking van verloren inkomen. Als deze grond niet slaagt, heeft appellant subsidiair aangevoerd dat deze uitkering valt onder artikel 31, tweede lid, onder y, van de PW en daarom niet een voor de bijstand in aanmerking te nemen middel betreft. Verder heeft appellant aangevoerd dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat zijn WAO/Wajong-uitkering wegens hulpbehoevendheid met 10% is verhoogd tot 85% van het laatstverdiende loon, respectievelijk het minimumloon. Volgens appellant is de verhoging 15%. Appellant ontvangt een WAO/Wajong-uitkering met een grondslag van 70%. Deze beroepsgronden slagen niet. Daartoe is het volgende van belang.

4.2.1. Iemand die bijstand aanvraagt, moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Dat betekent in dit geval dat appellant feiten en omstandigheden aannemelijk moet maken die duidelijkheid geven over zijn inkomen. De bijstandverlenende instantie heeft een onderzoeksplicht. Dat brengt mee dat deze de inlichtingen van de aanvrager op juistheid en volledigheid moet controleren. Als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag.

4.2.2. Anders dan appellant aanvoert, is de particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, en onder a, van de PW. Deze uitkering is bedoeld ter compensatie voor verlies van arbeidsvermogen en komt naar zijn aard overeen met een periodiek te ontvangen bedrag aan sociale zekerheidsuitkering dat kan worden ingezet voor levensonderhoud, waarop de bijstand slechts behoeft aan te vullen. Een aanwijzing hiervoor is dat uit de specificaties blijkt dat op deze maandelijkse uitkering loonbelasting wordt ingehouden. Tegen deze achtergrond is voor de beoordeling of de verzekeringsuitkering inkomen is in de zin van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW niet van belang dat volgens appellant de arbeidsongeschiktheidsverzekering is aan te merken als een zogeheten sommenverzekering, waarvoor premies zijn geheven.[2]

4.2.3. Ook de subsidiair aangevoerde grond slaagt niet. Artikel 31, tweede lid, aanhef en onder y, van de PW is niet van toepassing omdat de uitkering op grond van de particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering geen inkomsten uit arbeid betreft. De uitkering komt naar zijn aard immers overeen met een periodiek te ontvangen bedrag aan sociale zekerheidsuitkering, zo volgt uit 4.2.2.

4.2.4. Niet in geschil is dat de verhoging van de WAO/Wajong-uitkering van appellant tot 85% wegens hulpbehoevendheid niet bij het inkomen in aanmerking wordt genomen. Uit de informatie die het college desgevraagd van het Uwv heeft gekregen, blijkt dat de verhoging van de uitkering 10% bedraagt. Naar aanleiding van het verzoek van de Raad om het standpunt te onderbouwen dat de verhoging van de uitkering wegens hulpbehoevendheid 15% bedraagt, heeft appellant nadere stukken ingediend. Hieruit volgt niet dat de verhoging van de uitkering 15% bedraagt. Ter zitting heeft appellant erkend dat dit op grond van de verstrekte stukken niet kan worden vastgesteld. Nu appellant zijn stelling dat de verhoging van de uitkering in verband met hulpbehoevendheid 15% bedraagt niet heeft onderbouwd, terwijl dat wel op zijn weg ligt, is het college bij de vaststelling van het inkomen terecht uitgegaan van een verhoging van de WAO/Wajong-uitkering van 10%.

4.3. Ten slotte heeft appellant ter zitting gewezen op het kort voor de zitting verstrekte overzicht van terugvorderingen van de Belastingdienst en aangevoerd dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn schulden en zijn verminderde besteedbaar inkomen. Deze grond slaagt ook niet. Daarvoor is het volgende van belang.

4.3.1. Schulden zijn niet van invloed op het in aanmerking te nemen inkomen. Bij de vaststelling van het inkomen kunnen de door appellant gestelde schulden wel een rol spelen indien en voor zover appellant in verband daarmee niet over het inkomen kan beschikken.[3] Dat hiervan sprake is, heeft hij niet aannemelijk gemaakt.

Conclusie en gevolgen

4.4. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in stand blijft.

  1. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en W.R. van der Velde en N. Jak als leden, in tegenwoordigheid van A.M.J. van Erkel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2025.

(getekend) P.W. van Straalen

De griffier is verhinderd te ondertekenen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels en beleidsregels

Participatiewet

Artikel 31, tweede lid, aanhef en onder y

Niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend: inkomsten uit arbeid van een persoon die medisch urenbeperkt is tot 15 procent van deze inkomsten uit arbeid, met een maximum van € 157,96 per maand, voor zover hij algemene bijstand ontvangt, tenzij onderdeel n van toepassing is

Artikel 32, eerste lid

  1. Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:

a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en

b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.

Artikel 35

  1. Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, bedoeld in artikel 36, de studietoeslag, bedoeld in artikel 36b, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.

(…)

  1. In afwijking van het eerste lid kan bijzondere bijstand ook aan een alleenstaande of een gezin worden verleend in de vorm van een eenmalige energietoeslag, zonder dat wordt nagegaan of die alleenstaande of dat gezin in dat jaar een sterk gestegen energierekening had:

a. voor het jaar 2022, die kan worden verstrekt tot en met 30 juni 2023;

(…).

Beleidsregels Eenmalige energietoeslag Leeuwarden 2022-2

Artikel 1

In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

a. (…);

b. (…);

c. (…);

d. (…);

e. Inkomen: totaal van het inkomen zoals bedoeld in artikel 31 PW;

f. (…);

g. (…);

h. Referteperiode: 1 januari 2022 tot 1 april 2022.

Artikel 3

  1. De eenmalige energietoeslag is bedoeld voor een huishouden met een laag inkomen en wordt ambtshalve of op aanvraag als bijzondere bijstand verleend.

  2. Voor de toepassing van deze beleidsregels wordt het vermogen niet in aanmerking genomen.

  3. Een huishouden heeft een laag inkomen als gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 125% van de toepasselijke bijstandsnorm.

Kamerstukken II 2021/22, 36 057, nr. 3, p. 4.

Vergelijk de uitspraak van 5 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3465.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:242.


Voetnoten

Kamerstukken II 2021/22, 36 057, nr. 3, p. 4.

Vergelijk de uitspraak van 5 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3465.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:242.