ECLI:NL:CRVB:2025:1052 - Centrale Raad van Beroep - 17 juli 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
24/275 ZVW, 25/304 ZVW
Datum uitspraak: 17 juli 2025
Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 14 december 2023, 21/7069 en 30 december 2024, 24/1305 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellant] te België (appellant)
CAK
SAMENVATTING
Appellant heeft op grond van Vo 883/2004 recht op medische zorg in België ten laste van Nederland. Hiervoor is appellant een buitenlandbijdrage verschuldigd. Bij de berekening van die buitenlandbijdrage heeft het CAK ook het bedrijfspensioen van appellant in aanmerking mogen nemen. Dit is niet in strijd met het Unierecht.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft de hoger beroepen ingesteld. Het CAK heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2025. Appellant is met bericht van verhindering niet verschenen. Het CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1. Appellant is geboren op [geboortedatum] 1942, heeft de Nederlandse nationaliteit en woont sinds 5 maart 2003 met zijn gezin in België. Tot 1 juli 2004 heeft appellant gewerkt bij TNO in Delft. Per 1 mei 2007 ontvangt appellant een AOW
1.2. Appellant is door het CAK als zogenoemde verdragsgerechtigde aangemerkt. Hij heeft op grond van artikel 24 van Vo 883/2004
1.3. Met een besluit van 8 juni 2021 heeft het CAK de definitieve jaarafrekening 2019 op grond van de Zvw vastgesteld en de buitenlandbijdrage over dat jaar bepaald op € 5.834,29, waarvan appellant in verband met de al ingehouden bedragen nog € 606,38 moet betalen. In het besluit van 28 september 2021 (bestreden besluit 1) heeft het CAK het bezwaar tegen het besluit van 8 juni 2021 ongegrond verklaard.
1.4. Met een besluit van 16 augustus 2023 heeft het CAK de definitieve jaarafrekening 2020 op grond van de Zvw vastgesteld en de buitenlandbijdrage over dat jaar bepaald op € 5.775,84. Dit bedrag is ingehouden op de pensioenen van appellant. In het besluit van 22 december 2023 (bestreden besluit 2) heeft het CAK het bezwaar tegen het besluit van 16 augustus 2023 ongegrond verklaard.
De uitspraken van de rechtbank
2. In de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar uitspraken van de Raad die zijn gedaan in eerdere procedures van appellant, waarin op de gronden van appellant is ingegaan. Wat betreft het beroep op het arrest Knauer
Het standpunt van appellant
3. Het standpunt van appellant in beide procedures is dat de eerdere rechtspraak van deze Raad niet juist en achterhaald is. Volgens appellant is het in strijd met het Unierecht dat zijn bedrijfspensioen wordt betrokken bij de berekening van de buitenlandbijdrage. Dit bedrijfspensioen is niet door Nederland met een artikel 9-verklaring onder de materiële werkingssfeer van Vo 883/2004 gebracht en kan daarom niet gelijk gesteld worden met een wettelijk ouderdomspensioen. Hij heeft zich daarbij beroepen op het arrest Knauer. Ook uit onder meer de arresten Van Delft
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in zijn hoger beroepen heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de hoger beroepen niet slagen. De wettelijke regels die voor de beoordeling van de hoger beroepen belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1. Tussen partijen is in geschil of het CAK over de in geschil zijnde jaren op grond van artikel 69 van de Zvw in verbinding met artikel 30 van Vo 883/2204 de hoogte van de buitenlandbijdrage mede heeft mogen baseren op de inkomsten uit het bedrijfspensioen van appellant. Dit geschilpunt is ook aan de orde geweest in eerdere procedures die appellant heeft gevoerd met betrekking tot jaarafrekeningen over andere zorgjaren.
4.2. In die uitspraken heeft de Raad uitvoerig gemotiveerd dat het Unierecht zich niet verzet tegen het betrekken van het bedrijfspensioen bij de berekening van de buitenlandbijdrage. Hierbij is in aanmerking genomen dat het bedrijfspensioen van appellant niet onder de materiële werkingssfeer van Vo 883/2004 valt. Het betoog van appellant dat de bedrijfspensioenen niet via een artikel 9-verklaring van Vo 883/2004 gelijkgesteld zijn met wettelijke pensioenen staat dan ook niet ter discussie. Dit laat echter onverlet dat het bedrijfspensioen mag worden betrokken bij de berekening van de buitenlandbijdrage, omdat geen enkele bepaling van Vo 883/2004 de lidstaat verbiedt de sociale premies of bijdragen te berekenen over de totale inkomsten van de betrokkene.
4.3. Anders dan appellant meent, valt ook uit de rechtspraak van het HvJ EU
4.4. In hetgeen appellant in de hoger beroepen heeft aangevoerd, ziet de Raad dus geen aanleiding om in deze gedingen anders te oordelen dan is gedaan in de eerdere uitspraken met betrekking tot de berekening van de buitenlandbijdrage van appellant over eerdere zorgjaren.
Conclusie en gevolgen
4.5. De hoger beroepen slagen niet. De aangevallen uitspaken worden bevestigd. Dit betekent dat het CAK de definitieve jaarafrekeningen over 2019 en 2020 op een juiste wijze heeft vastgesteld.
5. Appellant krijgt daarom het betaalde griffierecht niet terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwehand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2025.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) A.K.F. Ouwehand
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Verordening (EG) nr. 883/2004
Artikel 24
1. Degene die een pensioen ontvangt krachtens de wetgeving van een of meer lidstaten en geen recht heeft op verstrekkingen krachtens de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, ontvangt desalniettemin verstrekkingen voor zichzelf en zijn gezinsleden voor zover hij hierop recht zou hebben krachtens de wetgeving van de lidstaat, of van minstens een van de lidstaten die voor zijn pensioenen bevoegd is, indien hij in die lidstaat zou wonen. De verstrekkingen worden voor rekening van het in lid 2 bedoelde orgaan verstrekt door het orgaan van de woonplaats alsof de betrokkene recht had op pensioen en verstrekkingen krachtens de wetgeving van die lidstaat.
2. In de gevallen als bedoeld in lid 1 wordt op grond van de volgende regels bepaald welk orgaan de kosten voor verstrekkingen voor zijn rekening dient te nemen:
a. a) ingeval de pensioengerechtigde enkel recht heeft op verstrekkingen krachtens de wetgeving van één lidstaat, neemt het bevoegde orgaan van deze lidstaat de kosten voor zijn rekening;
(…).
Artikel 30
1. Het orgaan van een lidstaat dat krachtens de door dat orgaan toegepaste wetgeving belast is met het inhouden van de premies of bijdragen ter dekking van prestaties bij ziekte en van moederschaps- en daarmee gelijkgestelde vaderschapsuitkeringen, kan slechts deze premies of bijdragen, welke worden berekend overeenkomstig de door dit orgaan toegepaste wetgeving, heffen en innen voor zover de kosten voor de verstrekkingen die moeten worden verleend krachtens de artikelen 23 tot en met 26, worden gedragen door een orgaan van genoemde lidstaat.
(…).
Zorgverzekeringswet
Artikel 69
1. In het buitenland wonende personen die met toepassing van een verordening van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie dan wel toepassing van zodanige verordening krachtens de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of een verdrag inzake sociale zekerheid in geval van behoefte aan zorg recht hebben op zorg of vergoeding van de kosten daarvan, zoals voorzien in de wetgeving over de verzekering voor zorg van hun woonland, melden zich, tenzij zij op grond van deze wet verzekeringsplichtig zijn, bij het CAK aan.
2. De personen, bedoeld in het eerste, zeventiende en achttiende lid, zijn een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage verschuldigd.
(…).
Regeling zorgverzekering
Artikel 6.3.1
1. De door een persoon als bedoeld in artikel 69, eerste, vijftiende of zestiende lid, van de Zorgverzekeringwet verschuldigde bijdrage wordt berekend door de grondslag van de bijdrage te vermenigvuldigen met het getal dat wordt berekend uit de verhouding tussen de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekering in het woonland van deze persoon, en de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon uit hoofde van de Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg in Nederland.
2. De grondslag van de bijdrage is gelijk aan de som van:
a. een inkomensafhankelijke bijdrage ter hoogte van de inkomensafhankelijke bijdrage die de persoon, bedoeld in het eerste lid, op grond van paragraaf 5.2 van de Zorgverzekeringswet verschuldigd zou zijn geweest indien hij verzekeringsplichtig zou zijn geweest,
b. een inkomensafhankelijke bijdrage, berekend overeenkomstig de op grond van de Wet financiering sociale verzekeringen verschuldigde premie voor de Wet langdurige zorg, en verminderd met het bedrag waarop de partner van degene die de bijdrage verschuldigd is volgens de artikelen 8.9 en 8.9a van de Wet inkomstenbelasting 2001 recht zou hebben indien degene die de bijdrage verschuldigd is verzekerd zou zijn ingevolge de Wet langdurige zorg, voor zover op grond van deze bepalingen geen teruggave in de inkomstenbelasting is verleend, en,
c. vanaf de eerste dag van de kalendermaand volgende op de kalendermaand waarin deze persoon de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, een bijdrage per maand overeenkomende met een twaalfde van het bedrag van de geraamde gemiddelde premie voor een verzekerde oor een zorgverzekering in het berekeningsjaar, bedoeld in artikel 4 van de Wet op de zorgtoeslag (hierna: nominale deel).
Voor de toepassing van deze bepaling wordt onder een partner verstaan een partner in de zin van artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001. (…).
6. De inkomensgegevens, benodigd voor de berekening van de in het tweede lid bedoelde grondslag en de in het vijfde lid bedoelde bijdrage, worden ontleend aan het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen__.__
7. Indien het in artikel 8, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen bedoelde, niet in Nederland belastbaar inkomen niet is vastgesteld op grond van artikel 8a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, wordt het door de rijksbelastingdienst vastgesteld met overeenkomstige toepassing van dat artikel.
8. Ter zake van de opgaaf van niet in Nederland belastbaar inkomen is de Algemene wet inzake rijksbelastingen, met uitzondering van Hoofdstuk VIIIA, van toepassing als ware deze opgaaf een aangifte inkomstenbelasting.
9. Het verhoudingsgetal, bedoeld in het eerste lid, wordt per land genoemd in bijlage 4 bij deze regeling.
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 8
1. Toetsingsinkomen is: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
2. Niet in Nederland belastbaar inkomen, zoals dat bij beschikking is vastgesteld, wordt in aanvulling op het eerste lid mede als toetsingsinkomen in aanmerking genomen.
(…).
Algemene Ouderdomswet.
Verordening (EG) nr. 883/2004.
Zorgverzekeringswet.
Arrest van 21 januari 2016, C-453/14, ECLI:EU:C:2016:37.
Arrest van 14 oktober 2010, C-345/09, ECLI:EU:C:2010:610.
Arrest van 26 oktober 2016, C-269/15, ECLI:EU:C:2016:802.
Zie de uitspraken van 19 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1466, van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4984 en van 9 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1365.
Zie in gelijke zin de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 12 juli 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:3983.
Hof van Justitie van de Europese Unie.
Onder meer het arrest van 18 juli 2006, Nikula, C-50/05, ECLI:EU:C:2006:493, onder 24, 31 en 34, arrest van 3 april 2008, Derouin, C-103/06, ECLI:EU:C:2008:185, onder 24, zie ook conclusie bij het arrest Knauer, C453/14, ECLI:EU:C:2015:756, onder 31.
Artikel 69, tweede lid, Zvw jo. artikel 6.3.1, eerste, tweede en zesde lid Regeling zorgverzekering jo. artikel 8, eerste en tweede lid Algemene wet inkomensafhankelijk regelingen.
Zie punt 11 van C-453/14.
Of onder Verordening (EG) nr. 1408/71, de artikelen 28 en 33.
Zie uitgebreid gemotiveerd in ECLI:NL:CRVB:2018:1365.