Terug naar bibliotheek
College van Beroep voor het bedrijfsleven

ECLI:NL:CBB:2025:457 - College van Beroep voor het bedrijfsleven - 9 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:CBB:2025:4579 september 2025

Rechtsgebieden

Internationaal PubliekrechtEuropees Recht

Uitspraak inhoud

uitspraak

zaaknummer: 23/1311

(gemachtigden: H. Rietveld en [naam 2] )

en

(gemachtigden: mr. I. van Lankveld en mr. [naam 3] )

en

Procesverloop

Met het besluit van 23 december 2022 heeft de minister beslist op de aanvraag van de ondernemer voor het jaar 2022 om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).

Met een besluit van 4 mei 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de ondernemer tegen dit besluit ongegrond verklaard, het besluit (ambtshalve) herroepen en de basis- en vergroeningsbetaling lager vastgesteld.

De ondernemer heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De zitting was op 26 juni 2025. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen.

De ondernemer heeft verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft het College de Staat als partij aangemerkt.

Overwegingen

Inleiding

  1. De ondernemer heeft met de Gecombineerde opgave 2022 verzocht om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2022 op grond van het GLB en heeft daarbij een oppervlakte van 21,49 hectare opgegeven. De minister heeft met het besluit van 23 december 2022 een oppervlakte van 20,33 hectare in aanmerking genomen en een bedrag vastgesteld van € 6.792,52 aan basis- en vergroeningsbetaling. De minister heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de subsidiabele oppervlakte van percelen 11 en 13 groter is dan eerder bepaald, maar nog steeds 0,03 respectievelijk 0,08 hectare kleiner dan door de ondernemer opgegeven. De minister heeft verder met dit besluit de percelen 2, 5, 6, 7 en 8 kleiner vastgesteld. Van de overige percelen is de oppervlakte ongewijzigd gehandhaafd.De totale oppervlakte van de percelen heeft de minister vastgesteld op 19,97 ha. Dit betekent dat basis- en vergroeningsbetaling wordt vastgesteld op € 6.603,57 en de ondernemer verschil van € 188,95 moet terugbetalen. De ondernemer is het hier niet mee eens. Volgens hem zijn de grenzen van de percelen 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 12, 13 en 14 niet goed vastgesteld.

Wettelijk kader

2 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.

Beoordeling van het College

3.1 Voor de vaststelling van het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling is van belang dat – kort gezegd – sprake is van subsidiabele hectares. Onder 'subsidiabele hectare' wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013). Onder 'landbouwareaal' wordt – voor zover hier van belang – verstaan om het even welke grond die wordt gebruikt als blijvend grasland en blijvend weiland (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013).

3.2 Onder blijvend grasland en blijvend weiland wordt – voor zover hier van belang – verstaan grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013). Hierbij worden grassen en andere kruidachtige voedergewassen als overheersend beschouwd als zij meer dan 50% van het subsidiabele areaal innemen op het niveau van het landbouwperceel (artikel 6 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014).

Percelen 7, 8, 9, 12, 13 en 14 (verruiging)

4.1 Volgens de ondernemer voldoen deze percelen aan de voorwaarde dat grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersend zijn, omdat zij meer dan 50% van het subsidiabele areaal innemen op het niveau van het landbouwperceel in de zin van artikel 67, vierde lid, onder a), van Verordening 1306/2013. De minister heeft dus ten onrechte delen van deze percelen (slootranden) als niet subsidiabel aangemerkt.

4.2 Het College is met de minister van oordeel dat de door de minister afgekeurde delen van de percelen 7, 8, 9, 12, 13 en 14 niet kunnen worden aangemerkt als landbouwareaal. De minister heeft bij de besluitvorming gebruik gemaakt van luchtfoto’s van zowel hoge als lage resolutie op twee verschillende momenten in het jaar en van cyclomediabeelden. Op de luchtfoto’s en cyclomediabeelden is te zien dat afgekeurde delen een andere kleur (bruinachtig) en andere structuur hebben dan de goedgekeurde delen. In wat de ondernemer naar voren heeft gebracht, ziet het College geen grond voor het oordeel dat op de afgekeurde perceelsdelen grassen en andere kruidachtige voedergewassen ten tijde van belang meer dan 50% van het subsidiabele areaal innemen. Uit de door de ondernemer overgelegde foto’s blijkt dit niet. Naast het feit dat de ondernemer niet inzichtelijk heeft gemaakt welke foto bij welk perceel hoort, zijn deze foto’s gemaakt in 2023 en niet zonder meer representatief voor het jaar 2022. Om die reden kunnen die foto’s niet leiden tot de conclusie dat in 2022 geen sprake was van verruiging. De minister heeft de stroken/delen daarom terecht niet aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond. Percelen 1, 2, 3, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 12 en 14 (sloten)

5.1 De ondernemer stelt dat de minister de grenzen van deze percelen te ver op het land heeft gelegd. De perceelsgrenzen liggen op de scheiding van het wateroppervlak (sloot) en het landbouwoppervlak. Volgens de ondernemer is op de overgelegde foto's duidelijk zichtbaar dat de subsidiabele landbouwgronden middels een flauw talud overlopen in de aangrenzende waterlopen. De percelen worden gemaaid en beweid tot aan de waterlopen. In tijden van beweiding dienen de waterlopen voor drinkwatervoorziening van het vee. Ook blijkt uit de foto’s dat er geen verruiging langs de waterlopen aanwezig is. De percelen zijn dus onbetwist subsidiabel tot aan de grens met het wateroppervlak.

5.2 Zoals in het bestreden besluit staat en ook blijkt uit de door de minister overgelegde luchtfoto’s van deze percelen van zowel hoge als lage resolutie uit 2022, heeft de ondernemer de grens op een aantal plekken van deze percelen in de sloot gelegd. De minister heeft toegelicht dat, nu een sloot niet te gebruiken is als landbouwgrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van Verordening 1307/2013, hij de grens op de insteek van de sloten dan wel verruigde slootranden heeft gelegd. Gelet op het door de minister overgelegde beeldmateriaal, en wat de ondernemer heeft aangevoerd ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat de minister de grens van deze percelen onjuist heeft vastgesteld. Ook hier geldt dat dit niet uit de door de ondernemer overgelegde foto’s blijkt, omdat de ondernemer niet inzichtelijk heeft gemaakt welke foto bij welk perceel hoort zijn en deze foto’s zijn genomen in 2023.

Perceel 13 (toegangsdam)

6.1 De ondernemer stelt dat de toegangsdam van perceel 13 wel als subsidiabele landbouwgrond is aan te merken. Dit stuk grond is onverhard, er groeit gras en het wordt gemaaid.

6.2 Met de minister is het College van oordeel dat dit stuk (noordoost kant) van perceel 13 niet is aan te merken als subsidiabele landbouwgrond. Op de door de minister overgelegde luchtfoto van dit perceel is te zien dat het afgekeurde gedeelte een andere kleur heeft dan het goedgekeurde gedeelte van perceel 13 en niet op grasland duidt. Gelet daarop is wat de ondernemer heeft aangevoerd onvoldoende voor twijfel aan het standpunt van de minister dat sprake is van een niet subsidiabele toegangsdam.

Overig

7 De ondernemer heeft naast de hiervoor besproken standpunten, niet nader gespecificeerd op welke (andere) punten de beoordeling van de minister onjuist zou zijn. Voor zover de ondernemer dat voor (delen van) percelen voor het eerst op de zitting heeft gedaan, gaat het College daaraan wegens strijd met de goede procesorde voorbij. Gelet op de mate van voorbereiding en onderzoek die nodig zijn voor een goede behandeling ter zitting had de ondernemer, die daarvoor voldoende gelegenheid had, dit eerder moeten doen (zie de uitspraak van 23 november 2021, ECLI:NL:CBB:2021:1004, onder 4).

Motiveringsgebrek

8 Tot slot slaagt de stelling van de ondernemer dat sprake is van een motiveringsgebrek doordat de minister aan zijn besluit alleen luchtfoto’s ten grondslag heeft gelegd niet. De minister heeft in het bestreden besluit in aanvulling op de luchtfoto’s en cyclomediabeelden voldoende gemotiveerd uiteengezet waarom bepaalde stroken en delen van percelen niet als subsidiabele landbouwgrond kan worden aangemerkt.

Slotsom

9 Dit betekent dat de beroepsgronden van de ondernemer niet slagen. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Overschrijding redelijke termijn

10.1 Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, overweegt het College als volgt.

10.2 In zaken zoals deze geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, tenzij er sprake is van factoren die aanleiding geven een langere behandelingsduur gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor de schadevergoeding is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

10.3 De termijn is begonnen op de datum waarop de minister het bezwaarschrift heeft ontvangen, te weten 1 februari 2023. Dit betekent dat op het moment van deze uitspraak de redelijke termijn van twee jaar met ruim een half jaar is overschreden. Er zijn geen factoren die overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd achten. Dit betekent dat de ondernemer recht heeft op een schadevergoeding van € 1.000,-.

10.4 De overschrijding is volledig toe te rekenen aan de rechterlijke fase. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,- aan de ondernemer.

10.5 De Staat moet aan de ondernemer ook de proceskosten vergoeden die hij heeft gemaakt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 453,50 (1 punt voor het verzoek, met een waarde van € 907,- en een wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand.

Beslissing

Het College:

  • verklaart het beroep ongegrond;

  • veroordeelt de Staat tot betaling van € 1.000,- aan de ondernemer voor immateriële schade;

  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van de ondernemer tot een bedrag van € 453,50.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 september 2025.

w.g. C.T. Aalbers w.g. P.M. Beishuizen

Bijlage

Verordening (EU) Nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad

Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e en h.1. In deze verordening wordt verstaan onder

e) "landbouwareaal": om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, als blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten.

h) "blijvend grasland en blijvend weiland" (samen "blijvend grasland"): grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten

minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen, als mede, indien lidstaten daartoe besluiten, begraasbaar land dat deel uitmaakt van de gangbare plaatselijke praktijken waar grassen en andere kruidachtige voedergewassen traditioneel niet overheersen in weiland.

Artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a.

  1. In deze titel wordt onder "subsidiabele hectare" verstaan:

a. a) ieder landbouwareaal van het bedrijf, met inbegrip van areaal dat op 30 juni 2003 niet in goede landbouwconditie verkeerde in de lidstaten die op 1 mei 2004 tot de Unie zijn

toegetreden en bij die toetreding ervoor hebben gekozen de regeling inzake een enkele areaalbetaling toe te passen, dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt.

Gedelegeerde Verordening (EU) Nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot wijziging van bijlage X bij die verordening

Artikel 6 (Overheersen van grassen en andere kruidachtige voedergewassen op blijvend grasland) Voor de toepassing van artikel 4, lid 1, onder h), van Verordening (EU) nr. 1307/2013 worden grassen en andere kruidachtige voedergewassen als overheersend beschouwd als zij meer dan 50 % van het subsidiabele areaal innemen op het niveau van het landbouwperceel in de zin van artikel 67, lid 4, onder a), van Verordening (EU) nr. 1306/2013.