Terug naar bibliotheek
College van Beroep voor het bedrijfsleven
ECLI:NL:CBB:2025:365 - College van Beroep voor het bedrijfsleven - 8 juli 2025
Uitspraak
ECLI:NL:CBB:2025:365•8 juli 2025
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
uitspraak
zaaknummer: 23/1095
(gemachtigde: mr. M.J.J.E. Stassen)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 maart 2023, kenmerk 21/3807, in het geding tussen
de slachterij
en
(gemachtigde: mr. D.J. van der Bij)
Procesverloop in hoger beroep
De slachterij heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 maart 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:2516 (aangevallen uitspraak).
De minister heeft op 2 april 2025 een nieuw besluit genomen.
De zitting was op 16 april 2025. Aan de zitting hebben deelgenomen: namens de slachterij [naam 2] en [naam 3] , bijgestaan door de gemachtigde, en namens de minister: de gemachtigde, alsmede E.J.M. van Dorenmaal-Commers.
Grondslag van het geschil
- Met het besluit van 15 februari 2019 heeft de minister aan de slachterij een boete opgelegd van € 2.500,-, omdat de opslag en het vervoeren van vlees van als landbouwhuisdieren gehouden hoefdieren niet voldeed aan de gestelde norm. Dit is volgens de minister een overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, in samenhang gelezen met artikel 2.4, eerste lid, onder d, van de Regeling dierlijke producten en artikel 3, eerste lid en bijlage III, sectie I, hoofdstuk VII, punt 1 en 3, van Verordening (EG) nr. 853/2004.
2 De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, de beroepsgronden van de slachterij verworpen, maar het beroep gegrond verklaard en de boete gematigd wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3 De slachterij heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld.
4 Met het herzieningsbesluit van 2 april 2025 (herzieningsbesluit) is de minister volledig aan de slachterij tegemoet gekomen door het bezwaar alsnog gegrond te verklaren, het boetebesluit van 15 februari 2019 te herroepen en de boete in te trekken.
5 De slachterij heeft het hoger beroep gehandhaafd en het College verzocht de minister te veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep en betaling van het griffierecht.
Beoordeling van het hoger beroep
6 Met het herzieningsbesluit komt de minister, gelet op de intrekking van de boete, geheel tegemoet aan de bezwaren van de slachterij. Daarom heeft de slachterij geen belang meer bij een oordeel van het College over de uitspraak van de rechtbank. Het College zal het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren vanwege het ontbreken van procesbelang.
7.1 Het College zal de minister veroordelen in de door de slachterij gemaakte proceskosten in hoger beroep. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814, - (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907, - en een wegingsfactor 1).
7.2 De minister moet ook het door de slachterij betaalde griffierecht in hoger beroep van € 548, - vergoeden.
8.1 Het College beoordeelt, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 14 januari 2025 (ECLI:NL:CBB:2025:7, onder 6.1), ambtshalve of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is overschreden.
8.2 In een bestraffende zaak als de onderhavige geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties (bezwaar, beroep en hoger beroep) in beginsel is overschreden als die procedure in haar geheel langer duurt dan vier jaar. De redelijke termijn begint op het moment waarop een handeling wordt verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd. De in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de onzekerheid over het materiële geschil dat de betrokkene en het bestuursorgaan verdeeld houdt, eindigt.
8.3 In dit geval is de redelijke termijn aangevangen met het voornemen tot boeteoplegging van 25 januari 2019. Op het moment van intrekken van de boete op 2 april 2025 is de redelijke termijn met ruim 26 maanden overschreden.
8.4 Zoals ook door de rechtbank is overwogen, heeft de slachterij in haar bezwaarschrift van 23 april 2019 verzocht om de behandeling van haar zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen die het College bij uitspraak van 6 februari 2019 aan het Hof heeft gesteld. Het Hof heeft de prejudiciële vragen beantwoord in het arrest van 2 mei 2019, waarna het College einduitspraak heeft gedaan op 12 mei 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:333). Uit rechtspraak van het College, onder meer de uitspraken van 25 juni 2009 (ECLI:NL:CBB:2009:BJ2560) en 8 september 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:614), volgt dat bij de beoordeling of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof buiten beschouwing blijft.
8.5 Bij het buiten beschouwing laten van de periode tussen 23 april 2019 en 13 mei 2020 is er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van ruim 13 maanden. Nu het boetebesluit geen stand houdt, bedraagt de vergoeding van immateriële schade € 500, - per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden, naar boven afgerond. Dit betekent dat de slachterij recht heeft op een schadevergoeding van € 1.500,-.
8.6 De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan het bestuursorgaan toe te rekenen, omdat de procedure ambtelijk is beëindigd met de intrekking. Gelet hierop zal de minister worden veroordeeld tot vergoeding van € 1.500, - aan immateriële schade aan de slachterij.
8.7 Nu de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM ambtshalve is beoordeeld is er geen sprake van verdere proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
Het College: - verklaart het beroep niet-ontvankelijk; - veroordeelt de minister in de proceskosten van de slachterij tot een bedrag van € 1.814,-; - bepaalt dat de minister het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 548, - aan de slachterij terugbetaalt; - veroordeelt de minister tot betaling van een schadevergoeding van € 1.500, - aan de slachterij.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. B.W.N. van den Oever, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2025.
R.W.L. Koopmans B.W.N. van den Oever