Terug naar bibliotheek
Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLBBijlage 4. bij artikel 3.1, onderdeel b

Bijlage 4. bij artikel 3.1, onderdeel b

Laatste versie

Bijlage 4: bij artikel 3.1, onderdeel b

Goede landbouw- en milieucondities als bedoeld in artikel 93, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013

Gebied: milieu, klimaatverandering en een goede landbouw-conditie van grond Aspect: water

1: Naleving van vergunningsprocedures wanneer voor het gebruik van water voor bevloeiingsdoeleinden een vergunning nodig is

Het is de landbouwer verboden om zonder vergunning landbouwgronden te bevloeien met water, indien deze vergunning op basis van enig algemeen verbindend voorschrift vereist is.

2: Bescherming van grondwater tegen verontreiniging: verbod op directe lozingen op grondwater en maatregelen ter voorkoming van een indirecte verontreiniging van grondwater door storting op de grond en infiltratie via de grond van de gevaarlijke stoffen als vermeld in de bijlage bij Richtlijn 80/68/EEG, meer bepaald de versie die van kracht is op de laatste werkdag van de geldigheid ervan, voor zover het landbouwactiviteiten betreft

Het is de landbouwer verboden om in strijd te handelen met het bepaalde in artikel 2.2 eerste en tweede lid van het Activiteitenbesluit milieubeheer, voor zover de lozingen van afvalwater of andere stoffen plaatsvinden in het kader van zijn landbouwbedrijf. Aspect: bodem en koolstofvoorraad

3: Minimale bodembedekking

A. De landbouwer die percelen uit productie neemt en deze percelen in aanmerking wil laten komen voor steun, bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, onderdelen a tot en met c, is verplicht deze percelen in te zaaien met een groenbemester onder de navolgende voorwaarden:

1°. Het betreft een groenbemester, genoemd in het tweede subonderdeel, die uiterlijk op 31 mei wordt ingezaaid. 2°. Groenbemesters zijn:

mengsels van grassen, phacelia, spurrie, vlinderbloemigen met uitzondering van bonen en erwten, kruisbloemigen, uitgezonderd koolzaad, afrikaantjes (Tagetes), of solanum sisymbriifolium.

Tevens zijn in mengsels van één of meer groenbemesters toegestaan:

tweezaadlobbige cultuurgewassen in een dichtheid per gewas van ten hoogste 10% van de zaaizaadhoeveelheid die gebruikt wordt bij de gangbare teelt van het desbetreffende gewas, eenzaadlobbige cultuurgewassen met uitzondering van maïs, in een dichtheid van maximaal 7 kg per hectare zaaizaad per soort, met een maximum van 35 kg per hectare in totaal, of akkerkruiden zoals aangemerkt in de Standaardlijst van de Nederlandse Flora (van der Meijden, 1990) met uitzondering van duist, grote windhalm, oot, melganzevoet, knolcyperus, hanepoot, kweek, kleefkruid, akkermunt, veenwortel, perzikkruid en klein kruiskruid.

3°. De groenbemester wordt niet voor 31 augustus door enigerlei vorm van bewerking vernietigd.

B. Onderdeel A is niet van toepassing:

1°. indien de landbouwer voor zijn gehele productie voldoet aan de bij of krachtens Verordening (EU) 2018/848 (verordening) van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad (PbEU 2018, L 150) gestelde voorschriften, 2°. indien op last van de NVWA deze percelen onbegroeid worden gehouden ter bestrijding van quarantaineorganismen, 3°. op percelen die in het kader van de klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken, bedoeld in Titel III, hoofdstuk 3 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 en Hoofdstuk 2, §3, van de regeling zijn ingezet, of 4°. indien de landbouwer als gevolg van een contract voor agrarisch natuurbeheer op basis van de subsidieregelingen ANLb, SNL of de Catalogus Groenblauwe diensten een beheer uitvoert bestaande uit een bedekking met andere vegetatie waardoor hij niet aan de voorwaarden, bedoeld in onderdeel A, kan voldoen.

4: Minimaal landbeheer op basis van de specifieke omstandigheden ter plaatse om erosie tegen te gaan

A. In deze paragraaf wordt verstaan onder:

landbouwgrond: grond waarop akkerbouw wordt beoefend, inclusief braakliggende landbouwgronden; tuinbouwgrond: grond waarop tuinbouw wordt beoefend, inclusief braakliggende tuinbouwgronden; erosie: de afvoer van bodemmateriaal door oppervlakkig afstromend water; erosiebevorderend gewas: alle eenjarige gewassen die worden gezaaid, geplant of gepoot na 1 januari van het desbetreffende teeltjaar; perceel: een aaneengesloten oppervlakte grond, in eigendom of in gebruik bij één landbouwer, waarop één gewas wordt geteeld; hellinglengte: lengte van de zijde van het perceel, die het minst parallel loopt met de hoofdrichting van de hoogtelijnen; hellingspercentage: een gemiddeld in een absoluut getal uitgedrukt hellingspercentage van het perceel, bepaald volgens de in bijlage 5 weergegeven methode; grondbewerking: het verplaatsen van bodemdeeltjes door middel van een werktuig; niet-kerende grondbewerking: grondbewerking, niet zijnde ploegen, waarbij de vermenging van de bodem zich beperkt tot de bovenste 12 centimeter, eventueel gecombineerd met het breken van de bodem op grotere diepte waarbij geen verstoring van de bodemopbouw plaatsvindt; bodembedekking: een gewas dat in het najaar direct na de oogst van het hoofdgewas wordt ingezaaid en als levend gewas of als licht ingewerkte of niet ingewerkte gewasresten overwintert; hamsterverbintenis: een verbintenis aangegaan in het kader van subsidieregelingen van de provincie Limburg met als specifiek doel de bescherming van de habitat voor de hamster; directzaaimethode: teeltmethode waarbij een bodembedekking wordt toegepast en in het voorjaar zonder volledige grondbewerking het navolgende gewas wordt geteeld; wateropvang: een voorziening bestemd voor het tijdelijk bergen van oppervlakkig afstromend water; teeltjaar: de periode van na oogst van het hoofdgewas of de hoofdgewassen in het ene jaar tot en met de oogst van het hoofdgewas of de hoofdgewassen in het daaropvolgende jaar, waarbij bij de teelt van meerdere gewassen achter elkaar de laatste oogst vóór 1 januari wordt bedoeld; ondergroei: een bodembedekker die tijdens de aanwezigheid van een gewas wordt ingezaaid in dit gewas, en bij de oogst van het hoofdgewas in stand wordt gehouden; hoofdgewas: een gewas geteeld met het doel de opbrengst te verhandelen of te gebruiken; waterdrempel: een aarden rug, dwars in de rijen van een teelt op ruggen, dat afstromend water kan bergen; fruitteelt: een opstand van bomen die bedrijfsmatig is aangeplant met als doel de oogst van vruchten; mulchsysteem: teeltsysteem waarbij de bodem in het najaar wordt geploegd, gevolgd door de inzaai van een bodembedekking, waarbij in het voorjaar uitsluitend niet-kerende grondbewerking plaatsvindt; ondiep ploegen: kerende grondbewerking met een ploeg tot 12 cm diepte.

B. Deze paragraaf is van toepassing op land- en tuinbouwgronden die geheel of gedeeltelijk zijn gelegen binnen het grondgebied van de provincie Limburg ten zuiden van de doorgaande weg tussen Sittard en Wehr, tot aan de grens tussen Nederland en Duitsland, en van de doorgaande weg tussen Sittard en Urmond, tot aan de grens tussen Nederland en België, met uitzondering van het winterbed van de Maas en het inundatiegebied van Geul en Gulp. C.

1°. Een perceel met een hellingspercentage van 2% of meer wordt niet gebruikt voor fruitteelt, tenzij:

a. het gras in de boomgaard niet korter wordt gemaaid dan 5 cm; b. op een perceel met een hellingspercentage tot 5% de hellingslengte in gebruik voor fruitteelt minder bedraagt dan 300 meter of ten minste na elke 300 meter wordt onderbroken door een niet erosiebevorderend gewas of een extra wendakker; c. op een perceel met een hellingspercentage van 5% of meer de hellingslengte in gebruik voor fruitteelt minder bedraagt dan 200 meter of ten minste na elke 200 meter wordt onderbroken door een niet-erosiebevorderend gewas of een extra wendakker, en d. op een perceel met een hellingspercentage van 5% of meer het snoeihout onder de bomen niet geruimd wordt vóór 15 juni van elk jaar.

2°. Onderdeel 1°, onder a en d, is niet van toepassing voor fruitteelt waarbij de boomrijen dwars op de helling zijn gelegen en er geen eenduidig concentratiepunt is voor het oppervlakkig afstromende water.

D. De landbouwer:

1°. voert zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk één maand na elke oogst van het desbetreffende teeltjaar, een grondbewerking uit met een minimale diepte van vijftien centimeter, waarmee de verslemping, verdichting, korstvorming en wielsporen worden opgeheven, behoudens bij de toepassing van ondergroei of bij de aanwezigheid van meerjarige teelten. De genoemde diepte van vijftien centimeter mag worden beperkt tot tien centimeter indien een hamsterovereenkomst van toepassing is; 2°. wist bij het inzaaien van bieten, maïs of uien de sporen van de trekkerwielen, tenzij de directzaaimethode is toegepast, en 3°. gebruikt land- en tuinbouwgronden met een hellingspercentage van 18% of meer uitsluitend als grasland.

E.

1°. Onverminderd de onderdelen C en D treft de landbouwer elk teeltjaar met betrekking tot elk perceel land- of tuinbouwgrond met een hellingspercentage van 2% of meer en een hellingslengte van meer dan 50 meter de volgende maatregelen:

a. één keer per jaar ondiep ploegen in het voorjaar in een bewerkingscyclus van niet-kerende grondbewerking, eventueel gecombineerd met het breken van de bodem op grotere diepte waarbij geen verstoring van de bodemopbouw plaatsvindt, in combinatie met een bodembedekking, of b. toepassing van het mulchsysteem in combinatie met een buffervoorziening voor 20 m3 water per hectare.

2°. De landbouwer doet uiterlijk 1 februari van het lopende teeltjaar melding van de genomen maatregelen bij de Limburgse Land- en Tuinbouw Bond te Roermond.

F. Onderdeel E is niet van toepassing op land- en tuinbouwgronden, indien de landbouwer:

1°. geen andere dan de niet-kerende grondbewerking toepast en een bodembedekking inzaait, waarbij de bodembedekking achterwege kan blijven indien op 15 september nog een gewas op het land staat; 2°. in het teeltjaar bij gewassen in ruggenteelt waterdrempels toepast die tussen de aanleg van de ruggen en het sluiten van het gewas gezamenlijk 100 m3 water per hectare kunnen bergen; 3°. in het teeltjaar uiterlijk op 1 januari een wateropvang heeft met een capaciteit van 100 m3 per hectare, voor de percelen die afwateren in deze voorziening, of 4°. wintergraan teelt dat voor 1 januari van het desbetreffende teeltjaar wordt ingezaaid.

5: Handhaving van het gehalte aan organische stof in de bodem, door passende praktijken, waaronder een verbod op het verbranden van stoppels, behalve om fytosanitaire redenen

A. Het is verboden om gewasresten op bouwland na de oogst te verbranden. B. Onderdeel A is niet van toepassing indien de landbouwer beschikt over een vergunning van het college van Burgemeester en Wethouders welke uitsluitend wordt afgegeven op basis van door de bevoegde autoriteit vastgestelde fytosanitaire redenen.

6: Instandhouding van landschapselementen, inclusief, in voorkomend geval, heggen, vijvers, greppels, bomenrijen, bomengroepen of geïsoleerde bomen, akkerranden en terrassen en inclusief het verbod op het snoeien van heggen en van bomen in de vogelbroedperiode en, als een optie, maatregelen om invasieve plantensoorten te voorkomen

A. De landbouwer is verplicht de volgende bepalingen in acht te nemen:

1°. de artikelen 4.2 en 4.3, eerste en tweede lid, van de Wet natuurbescherming, en 2°. de in voorkomend geval door desbetreffende provinciale staten krachtens artikel 4.3, derde lid, gestelde regels.

B. Het is verboden heggen en bomen te snoeien in de periode van 15 maart tot en met 15 juli en in het geval buiten die periode in een heg of boom door vogels wordt gebroed.

Details

[Regeling vervallen per 01-01-2023]