Artikel 4c
1. Het aanwenden van drijfmest en vloeibaar zuiveringsslib op grasland gelegen op klei- of veengrond is slechts toegestaan indien gebruik wordt gemaakt van een:
a. bemester die volledig tot de grond gesloten is en waarmee drijfmest of vloeibaar zuiveringsslib in sleufjes of kuiltjes in de grond wordt gebracht en indien:
i. de mest niet over de rand van de sleufjes of kuiltjes komt; ii. de sleufjes een doorsnee van maximaal vijf centimeter hebben; en iii. de kuiltjes een doorsnee van maximaal vijf centimeter hebben en de afstand van het midden van de rij met kuiltjes tot de naastliggende rij met kuiltjes minimaal 15 centimeter is;
b. mestaanwendsysteem met een bemester die volledig tot de grond gesloten is en waarmee met water verdunde drijfmest of vloeibaar zuiveringsslib in een verhouding van minimaal één volume-eenheid water op twee volume-eenheden drijfmest of vloeibaar zuiveringsslib in strookjes tussen het gras op de grond wordt gebracht en indien:
i. het gras voordat de meststof op de grond wordt gebracht wordt opgetild of zijdelings weggedrukt, ii. de strookjes maximaal vijf centimeter breed zijn, en iii. de afstand van het midden van een strookje tot het midden van het naastliggende strookje minimaal 15 centimeter is.
2. Onverminderd het eerste lid, onderdeel b, is het gebruik van een mestaanwendsysteem als bedoeld in dat onderdeel alleen toegestaan indien de gebruiker van het perceel waarop het mestaanwendsysteem wordt toegepast:
a. het gebruik van dat systeem jaarlijks voorafgaand aan het eerste gebruik op een perceel van zijn bedrijf meldt aan de Minister, en b. desgevraagd bij controle door een toezichthouder aannemelijk kan maken dat bemesting telkens geschiedt overeenkomstig de in dat onderdeel voorgeschreven verhouding van water en drijfmest of vloeibaar zuiveringsslib.
3. Bij een landbouwer die beschikt over een vergunning als bedoeld in artikel 25a, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, is onverminderd het eerste lid, onderdeel b, en het tweede lid het gebruik van een mestaanwendsysteem als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, op de tot het bedrijf van die landbouwer behorende oppervlakte landbouwgrond alleen toegestaan, indien de buitentemperatuur op het perceel waar de drijfmest wordt aangewend lager is dan 20° Celsius.
4. De buitentemperatuur, bedoeld in het derde lid, is de op het moment van gebruik laatst beschikbare tien-minutenwaarde van de gemeten temperatuur die het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut voor de weerstationregio waar het perceel in valt heeft uitgevaardigd in een algemeen weerbericht, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet taken meteorologie en seismologie. Indien een perceel op de grens ligt van weerstationregio’s geldt de laagste door de desbetreffende weerstations gemeten waarde.
5. Een weerstationregio, bedoeld in het vierde lid, is de door het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut bepaalde regio waarvoor de temperatuurwaarden gelden die het in die regio gelegen weerstation van het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut meet. Het kaartje met de door het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut bepaalde weerstationregio’s is beschikbaar op de internetpagina van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (www.nvwa.nl).
6. Indien blijkt dat het weerstation van de weerstationregio waar het perceel in valt door storing of andere oorzaak geen tien-minutenwaarden beschikbaar stelt, wordt in afwijking van het vierde lid, eerste volzin, uitgegaan van de op het moment van gebruik laagste laatst beschikbare tien-minutenwaarde geldend in een aangrenzende weerstationregio.
Details
[Regeling vervallen per 01-01-2024]