Terug naar bibliotheek
Derde Boek. Van rechtspleging van onderscheiden aard
Titel 14a. Van rechtspleging in zaken betreffende een collectieve actie en collectieve schadeafwikkeling
Artikel 1018d

Artikel 1018d (Termijn en samenvoeging volgende collectieve vorderingen)

Laatste versie

1. Binnen drie maanden na de aantekening in het register als bedoeld in artikel 1018c, tweede lid, kan een rechtspersoon als bedoeld in artikel 305a van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek een collectieve vordering instellen voor dezelfde gebeurtenis of gebeurtenissen als waarop de collectieve vordering bedoeld in artikel 1018c, eerste lid, betrekking heeft, over gelijksoortige feitelijke en rechtsvragen, onder vermelding van de aantekening. De collectieve vordering wordt ingesteld bij dezelfde rechtbank als waar de eerder in het register aangetekende collectieve vordering is ingesteld. Artikel 1018c, eerste lid, is van toepassing.

2. De rechter kan de in het vorige lid bedoelde termijn met maximaal drie maanden verlengen indien binnen een maand na de aantekening een rechtspersoon als bedoeld in artikel 305a van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek ter griffie heeft laten aantekenen dat hij een collectieve vordering wil instellen voor dezelfde gebeurtenis of gebeurtenissen als waarop de collectieve vordering bedoeld in artikel 1018c, eerste lid, betrekking heeft, onder vermelding van de aantekening in het register, maar dat de termijn van drie maanden niet volstaat.

3. Voor de toepassing van het eerste Boek worden de overeenkomstig dit artikel ingestelde collectieve vorderingen na inschrijving op de rol gezamenlijk behandeld als een zaak. De in de dagvaarding vermelde roldatum ligt vier weken na het verstrijken van de termijn op grond van het eerste en tweede lid.

Uitleg in duidelijke taal

1. Binnen drie maanden na de aantekening in het register als bedoeld in artikel 1018c, tweede lid, kan een rechtspersoon als bedoeld in artikel 305a van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek een collectieve vordering instellen voor dezelfde gebeurtenis of gebeurtenissen als waarop de collectieve vordering bedoeld in artikel 1018c, eerste lid, betrekking heeft, over gelijksoortige feitelijke en rechtsvragen, onder vermelding van de aantekening. De collectieve vordering wordt ingesteld bij dezelfde rechtbank als waar de eerder in het register aangetekende collectieve vordering is ingesteld. Artikel 1018c, eerste lid, is van toepassing.

Dit lid bepaalt dat een rechtspersoon, zoals omschreven in artikel 305a van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, binnen een termijn van drie maanden na de aantekening in het register (conform artikel 1018c, tweede lid) een collectieve vordering kan indienen. Deze vordering moet betrekking hebben op dezelfde gebeurtenis of gebeurtenissen en gelijksoortige feitelijke en juridische vragen als de oorspronkelijke collectieve vordering (genoemd in artikel 1018c, eerste lid). Bij het indienen moet de eerdere aantekening vermeld worden. De nieuwe collectieve vordering moet worden ingesteld bij dezelfde rechtbank waar de eerder in het register aangetekende collectieve vordering is ingesteld. Bovendien is artikel 1018c, eerste lid, hierop van toepassing.

2. De rechter kan de in het vorige lid bedoelde termijn met maximaal drie maanden verlengen indien binnen een maand na de aantekening een rechtspersoon als bedoeld in artikel 305a van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek ter griffie heeft laten aantekenen dat hij een collectieve vordering wil instellen voor dezelfde gebeurtenis of gebeurtenissen als waarop de collectieve vordering bedoeld in artikel 1018c, eerste lid, betrekking heeft, onder vermelding van de aantekening in het register, maar dat de termijn van drie maanden niet volstaat.

Dit lid geeft de rechter de bevoegdheid om de termijn van drie maanden, genoemd in het eerste lid, met maximaal drie extra maanden te verlengen. Dit kan gebeuren als een rechtspersoon (zoals bedoeld in artikel 305a van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek) binnen één maand na de oorspronkelijke aantekening in het register bij de griffie heeft aangegeven dat hij een collectieve vordering wil instellen. Deze vordering moet gaan over dezelfde gebeurtenis of gebeurtenissen als de collectieve vordering bedoeld in artikel 1018c, eerste lid, en de eerdere aantekening in het register moet worden vermeld. De rechtspersoon moet daarbij aangeven dat de initiële termijn van drie maanden niet voldoende is (niet volstaat).

3. Voor de toepassing van het eerste Boek worden de overeenkomstig dit artikel ingestelde collectieve vorderingen na inschrijving op de rol gezamenlijk behandeld als een zaak. De in de dagvaarding vermelde roldatum ligt vier weken na het verstrijken van de termijn op grond van het eerste en tweede lid.

Dit lid stelt dat, voor de toepassing van het Eerste Boek (van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering), de collectieve vorderingen die conform dit artikel zijn ingesteld, na inschrijving op de rol gezamenlijk als één zaak zullen worden behandeld. De roldatum die in de dagvaarding wordt genoemd, moet vier weken liggen na het aflopen van de termijn die op basis van het eerste en tweede lid van dit artikel is vastgesteld (dus de initiële termijn van drie maanden, eventueel verlengd met maximaal drie maanden).

Gerelateerde rechtspraak

Hoge Raad

ECLI:NL:HR:2025:388 - WAMCA: Aanhaken bij collectieve actie en werking van termijnverlenging - 13 maart 2025

ECLI:NL:HR:2025:38813 maart 2025Dit wetsartikel wordt 17 keer genoemd in deze uitspraak

Verschillen in gedaagden of achterban staan niet in de weg aan het aanhaken bij een collectieve actie (WAMCA). Een termijnverlenging voor het uitbrengen van een dagvaarding (art. 1018d lid 2 Rv) heeft echter geen algemene werking en geldt uitsluitend voor de aanvragende partij.

Civiel RechtBurgerlijk Procesrecht, Verbintenissenrecht
Gerechtshof Amsterdam2x keer aangehaald in latere zaken

ECLI:NL:GHAMS:2024:2245 - Gerechtshof Amsterdam - 12 augustus 2024

ECLI:NL:GHAMS:2024:224512 augustus 2024Dit wetsartikel wordt 7 keer genoemd in deze uitspraak
Hoge Raad2x keer aangehaald in latere zaken

ECLI:NL:HR:2025:321 - Geen verplichte vergoeding anticonceptie: Staat niet de oorzaak van feitelijke ongelijkheid - 20 februari 2025

ECLI:NL:HR:2025:32120 februari 2025Dit wetsartikel wordt 3 keer genoemd in deze uitspraak

De Staat is niet verplicht anticonceptie te vergoeden voor vrouwen boven de 18 jaar. Een eventuele feitelijke ongelijkheid, waarbij vrouwen de kosten dragen, is geen door de Staat veroorzaakt indirect onderscheid en leidt dus niet tot een verplichting voor de Staat om dit te corrigeren.

Civiel RechtVerbintenissenrecht, Burgerlijk Procesrecht, Gezondheidsrecht
Internationaal PubliekrechtMensenrechten
Parket bij de Hoge Raad2x keer aangehaald in latere zaken

ECLI:NL:PHR:2024:1074 - Parket bij de Hoge Raad - 17 oktober 2024

ECLI:NL:PHR:2024:107417 oktober 2024Dit wetsartikel wordt 3 keer genoemd in deze uitspraak
Rechtbank Amsterdam

ECLI:NL:RBAMS:2024:83 - Rechtbank Amsterdam - 9 januari 2024

ECLI:NL:RBAMS:2024:839 januari 2024Dit wetsartikel wordt 3 keer genoemd in deze uitspraak
Rechtbank Amsterdam1x keer aangehaald in latere zaken

ECLI:NL:RBAMS:2024:4255 - Rechtbank Amsterdam - 16 juli 2024

ECLI:NL:RBAMS:2024:425516 juli 2024Dit wetsartikel wordt 1 keer genoemd in deze uitspraak
Gerechtshof Den Haag1x keer aangehaald in latere zaken

ECLI:NL:GHDHA:2024:338 - Gerechtshof Den Haag - 4 maart 2024

ECLI:NL:GHDHA:2024:3384 maart 2024Dit wetsartikel wordt 1 keer genoemd in deze uitspraak
Gerechtshof Amsterdam

ECLI:NL:GHAMS:2024:2651 - Gerechtshof Amsterdam - 22 juli 2024

ECLI:NL:GHAMS:2024:265122 juli 2024Dit wetsartikel wordt 1 keer genoemd in deze uitspraak
Gerechtshof Amsterdam

ECLI:NL:GHAMS:2024:2653 - Gerechtshof Amsterdam - 22 juli 2024

ECLI:NL:GHAMS:2024:265322 juli 2024Dit wetsartikel wordt 1 keer genoemd in deze uitspraak
Gerechtshof Amsterdam

ECLI:NL:GHAMS:2024:2652 - Gerechtshof Amsterdam - 22 juli 2024

ECLI:NL:GHAMS:2024:265222 juli 2024Dit wetsartikel wordt 1 keer genoemd in deze uitspraak