ECLI:NL:RVS:2025:4753 - Raad van State - 2 oktober 2025
Uitspraak
Uitspraak inhoud
202504766/1/V3.
Datum uitspraak: 2 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 augustus 2025 in zaak nr. NL25.37152 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 10 augustus 2025 heeft de minister appellant in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 21 augustus 2025 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. A.E.M. de Vries, advocaat in Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Appellant is op 10 augustus 2025 in bewaring gesteld op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, omdat
zij in bewaring werd gehouden in het kader van een terugkeerprocedure, zij reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad, en op redelijke gronden aangenomen kan worden dat zij haar herhaalde asielaanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen.
2. Op 8 augustus 2025 is bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat de minister appellant niet mag uitzetten totdat op het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar herhaalde aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is beslist.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant, toen haar vluchtgegevens voor haar uitzetting naar Turkije bekend werden, onmiddellijk een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend om die uitzetting te voorkomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister daarom op redelijke gronden kunnen aannemen dat het verzoek om een voorlopige voorziening alleen is ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen, zodat artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 terecht aan de maatregel ten grondslag is gelegd.
4. Appellant betoogt in haar tweede grief terecht dat uit de uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 augustus 2025 blijkt dat zij de toegewezen voorlopige voorziening al heeft ingediend op 21 juli 2025, tegelijkertijd met het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Zij heeft alleen naar aanleiding van de haar toegekomen vluchtgegevens op 8 augustus 2025 de rechtbank verzocht om haar verzoek met spoed te behandelen.
4.1. De rechtbank heeft dus ten onrechte overwogen dat appellant op 8 augustus 2025 een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen, en dat niet valt in te zien waarom appellant dat niet eerder heeft gedaan. Uit het dossier blijkt dat dit niet het geval is. Door dit te overwegen heeft de rechtbank ook niet onderkend dat voor inbewaringstelling op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 niet van belang is of het verzoek om een voorlopige voorziening is ingediend om de uitvoering van een terugkeerbesluit uit te stellen of verijdelen, maar of de asielaanvraag is gedaan met alleen dat doel (zie de uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1528, onder 13.1).
5. De Afdeling beoordeelt zelf of de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat appellant op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, in bewaring gesteld mocht worden, omdat op redelijke gronden aangenomen kan worden dat zij de aanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen.
5.1. De minister heeft aan de maatregel ten grondslag gelegd dat appellant al in bewaring werd gesteld voordat zij een herhaalde asielaanvraag indiende en dat zij de asielaanvraag al tijdens haar verblijf in het asielzoekerscentrum had kunnen indienen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister met alleen de weergave van deze feiten niet deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling haar asielaanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen. Ten eerste heeft appellant pas met de uitspraak van de Afdeling op 28 mei 2025 een definitieve beslissing in haar eerste asielprocedure gekregen. Zij heeft relatief kort daarna een herhaalde asielaanvraag gedaan op 24 juni 2025 tijdens het gehoor voor haar eerste inbewaringstelling. Ten tweede heeft zij in dat gehoor en ook in het gehoor voor de bewaringsmaatregel die in dit hoger beroep voorligt, toegelicht dat zij al bezig was met de voorbereiding van haar herhaalde aanvraag door het opvragen van stukken bij de Turkse ambassade. Dat heeft zij in dit hoger beroep onderbouwd en blijkt onder meer uit het besluit tot niet-ontvankelijkverklaring van haar herhaalde asielaanvraag, waarin een e-mail aan de Turkse ambassade van 23 juni 2025 wordt genoemd. Appellant heeft dus toegelicht en onderbouwd waarom zij een herhaalde aanvraag doet. Hoewel de onderbouwing van de aanvraag alleen niet doorslaggevend is, heeft de minister gelet op deze feiten en omstandigheden niet kunnen volstaan met de motivering dat de asielaanvraag eerder had kunnen worden ingediend. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2829, onder 2.1.
5.2. De Afdeling is dus van oordeel dat de grondslag artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 ondeugdelijk is gemotiveerd.
6. De tweede grief slaagt.
7. Omdat de maatregel van bewaring vanaf de eerste dag onrechtmatig is, bestaat voor ambtshalve toetsing door de Afdeling geen aanleiding. Het hoger beroep is gegrond. Wat appellant verder aanvoert, behoeft geen bespreking. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Het beroep is gegrond. De maatregel van bewaring wordt opgeheven met ingang van vandaag. Ook heeft appellant recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan appellant toegekend. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, van 21 augustus 2025 in zaak nr. NL25.37152;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de maatregel van bewaring met ingang van vandaag wordt opgeheven;
V. kent aan appellant een vergoeding toe van € 5.400,00, over de periode van 10 augustus 2025 tot en met 2 oktober 2025, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
VI. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.721,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. M. den Heyer en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2025
846-1111