Uitspraak inhoud

202305864/1/V1.

Datum uitspraak: 3 oktober 2025

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de minister van Asiel en Migratie,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 8 augustus 2023 in zaak nr. 23/2148 in het geding tussen:

[betrokkene]

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluit van 11 april 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van betrokkene om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 14 februari 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door betrokkene gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 augustus 2023 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. G.P. Dayala, advocaat in Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

Inleiding

1.       Betrokkene heeft de Nigeriaanse nationaliteit en verblijft naar eigen zeggen sinds 2004 in Nederland. Hij beoogt rechtmatig verblijf en heeft vanaf 2007 verblijfsrechtelijke procedures doorlopen die niet tot de door hem beoogde verblijfsrechten hebben geleid. Op 9 januari 2022 heeft hij een aanvraag ingediend om hem een verblijfsvergunning regulier op grond van privé- en familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM te verlenen. Betrokkene heeft verwezen naar een advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 19 november 2018 waaruit blijkt dat hij een posttraumatische stressstoornis en een depressieve stoornis heeft. Ook blijkt uit het BMA-advies dat hij verschillende lichamelijke klachten heeft waaronder een verhoogde bloeddruk en een nierfunctiestoornis. Betrokkene heeft verklaard dat zijn neef (hierna: referent) hem mentaal en financieel ondersteunt bij zijn psychische en lichamelijke klachten.

2.       De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat betrokkene geen machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) heeft en volgens haar niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het vereiste om te beschikken over een geldige mvv. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat de vrijstellingsgrond neergelegd in artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000, dat uitzetting van betrokkene in strijd is met artikel 8 van het EVRM, zich niet voordoet.

Het oordeel van de rechtbank

3.       De rechtbank heeft overwogen dat de minister ten onrechte niet de in beroep overgelegde medische verklaring van een psychiater heeft betrokken bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. Hoewel in de medische verklaring niet expliciet staat dat betrokkene afhankelijk is van referent, heeft de minister volgens de rechtbank ten onrechte niet onderzocht in hoeverre de medische situatie van betrokkene van invloed is op de afhankelijkheidsrelatie met referent. Daarnaast heeft de minister volgens de rechtbank ten onrechte niet beoordeeld of betrokkene vanwege zijn medische situatie in het kader van zijn recht op privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Volgens de rechtbank heeft de minister in het kader van de belangenafweging ten onrechte het BMA of het Team Onderzoek en Expertise Land en Taal niet in deze procedure laten onderzoeken of er voor betrokkene behandelmogelijkheden bestaan in Nigeria. De minister heeft dus een ondeugdelijke belangenafweging gemaakt, aldus de rechtbank.

Het hoger beroep

4.       In haar enige grief klaagt de minister terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat betrokkene en referent geen familie- en gezinsleven hebben in de zin van artikel 8 van het EVRM, omdat betrokkene niet met stukken heeft onderbouwd dat referent zijn neef is.

4.1.    Verder klaagt de minister terecht dat de rechtbank ten onrechte de belangenafweging heeft getoetst die de minister heeft gemaakt in het kader van artikel 8 van het EVRM en het gestelde familie- en gezinsleven tussen betrokkene en referent. Uit de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 5 tot en met 5.4, volgt namelijk dat de minister geen belangenafweging hoeft te maken, wanneer zij niet ten onrechte heeft vastgesteld dat er tussen een vreemdeling en referent geen familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestaat.

4.2.    Ook klaagt de minister terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, indien de minister wel een familierechtelijke relatie tussen betrokkene en referent had aangenomen, geen bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen hen bestaan. Uit de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1189, onder 4.1, volgt dat de minister een brede beoordeling moet maken van de vraag of bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan, waarin zij alle individuele omstandigheden van het geval betrekt. Zij mag in die beoordeling niet slechts betrekken of een vreemdeling vanwege diens medische toestand afhankelijk is van referent, maar zij moet een op het specifieke geval toegespitste beoordeling maken van alle door een vreemdeling aangedragen feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot het oordeel dat er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Betrokkene heeft niet met stukken onderbouwd dat referent hem financieel ondersteunt. Ook heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij emotioneel of vanwege zijn medische toestand van referent afhankelijk is. Verder heeft de minister zich tijdens de zitting in beroep terecht op het standpunt gesteld dat de in beroep overgelegde medische verklaring geen aanknopingspunten biedt voor een beoordeling over de afhankelijkheid van betrokkene van referent, omdat de psychiater referent niet noemt in de verklaring.

4.3.    Tot slot klaagt de minister terecht over het oordeel van de rechtbank dat de minister ten onrechte niet heeft beoordeeld of betrokkene vanwege zijn medische situatie in het kader van zijn recht op privéleven in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Betrokkene heeft in zijn brief van 27 februari 2022 namelijk laten weten dat hij niet betoogt dat hij alleen vanwege zijn medische omstandigheden in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning, maar dat hij deze omstandigheden heeft aangevoerd om toe te lichten dat hij afhankelijk is van referent. De minister hoefde dus ook geen belangenafweging te maken in het kader van artikel 8 van het EVRM en het gestelde privéleven van betrokkene. De vraag of die belangenafweging deugdelijk heeft plaatsgevonden, behoefde daarom geen bespreking en kon niet leiden tot vernietiging van het besluit.

4.4.    De grief slaagt.

5.       Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Omdat er geen beroepsgronden zijn waarover de Afdeling na de overwegingen in hoger beroep nog moet beslissen, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 8 augustus 2023 in zaak nr. 23/2148;

III.      verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, griffier.

w.g. Van Breda

voorzitter

w.g. Zwemstra

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2025

91-1034