ECLI:NL:RVS:2025:4516 - Raad van State bevestigt plagiaat bij ontbrekende bronvermelding - 24 september 2025
Uitspraak
Essentie
De Afdeling oordeelt dat het ontbreken van een correcte bronvermelding bij overgenomen tekst en beeld, en het hergebruiken van eigen werk zonder dit te vermelden, in beginsel plagiaat oplevert. De geringe omvang van de overtreding wordt meegewogen in de evenredigheidstoets van de sanctie.
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
202502374/1/A2.
Datum uitspraak: 24 september 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
en
het College van Beroep voor de Examens van de Hogeschool van Amsterdam (hierna: het CBE),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 19 november 2024 heeft de examencommissie van de Opleiding tot leraar voortgezet onderwijs van de tweede graad in Gezondheidszorg en Welzijn (hierna: de opleiding) vastgesteld dat sprake is van plagiaat in het ingeleverde werk van [appellante] voor het vak Beroepsopdracht 7 van 8 februari 2024 (hierna: het werk). De examencommissie heeft daarom besloten het werk niet te beoordelen en het ongeldig te verklaren en in het studentenadministratiesysteem als resultaat ‘FR’ (fraude) te registeren. Verder is bepaald dat [appellante] in het studiejaar 2023-2024 geen gebruik meer mocht maken van de tweede toetsgelegenheid en dat zij in het studiejaar 2024-2025 weer gebruik kan maken van de twee toetsgelegenheden.
Bij beslissing van 17 december 2024 heeft de examencommissie de beslissing van 19 november 2024 ingetrokken, opnieuw vastgesteld dat sprake is van plagiaat, besloten het werk niet te beoordelen, ongeldig te verklaren en de registratie ‘FR’ te laten staan. [appellante] is een extra kans toegekend voor het studiejaar 2024-2025 voor het vak Beroepsopdracht 7.
Bij beslissing van 10 april 2025 heeft het CBE het door [appellante] daartegen ingestelde administratief beroep voor zover gericht tegen de beslissing van 19 november 2024 niet-ontvankelijk verklaard en voor zover gericht tegen de beslissing van 17 december 2024 ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het CBE heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 3 juni 2025, waar mr. B. Salamat als gemachtigde van [appellante], en het CBE, vertegenwoordigd door mr. M.C. Werner en mr. C.H. Hoetmer, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
2. [appellante] zit in het laatste jaar van de opleiding. Op 4 maart 2024 heeft de examencommissie een melding van een vermoeden van fraude ontvangen over het werk. Bij beslissing van 18 maart 2024 heeft de examencommissie vastgesteld dat sprake is van fraude en plagiaat in het werk, het werk daarom niet beoordeeld en het ongeldig verklaard, de fraude geregistreerd en [appellante] voor het studiejaar 2023-2024 uitgesloten van deelname aan de tweede toetsgelegenheid. Het CBE heeft het daartegen door [appellante] ingestelde administratief beroep bij beslissing van 27 juni 2024 gegrond verklaard en de beslissing van 18 maart 2024 vernietigd, omdat die onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. Het CBE heeft daaraan ten grondslag gelegd dat sprake was van een gebrek in de uitnodiging voor de hoorzitting aangezien de omschrijving van het vermoeden van fraude te algemeen was, en daarnaast de cautie niet voldoende expliciet gegeven was.
Beslissingen van de examencommissie
3. De examencommissie heeft [appellante] voorafgaande aan de beslissing van 19 november 2024 opnieuw uitgenodigd voor een hoorzitting. Die hoorzitting heeft plaatsgehad op 8 november 2024. De beslissing van 19 november 2024 is verder inhoudelijk hetzelfde als de beslissing van 18 maart 2024.
3.1. De beslissing van 17 december 2024 is eveneens inhoudelijk hetzelfde. Wel is de examencommissie [appellante] in de beslissing van 17 december 2024 tegemoetgekomen door haar voor het studiejaar 2024-2025 een extra, derde, toetsgelegenheid toe te kennen voor het vak Beroepsopdracht 7, omdat de beslissing van 19 november 2024 onwenselijk laat is genomen. In de overwegingen van deze beslissing heeft de examencommissie herhaald dat sprake is van plagiaat, omdat [appellante] een figuur en zinnen letterlijk van internet heeft overgenomen zonder bronvermelding (hierna; gedraging 1), en bovendien een aanzienlijk deel tekst heeft opgenomen dat zij al een keer eerder had opgenomen bij een andere ingeleverde opdracht zonder dit te vermelden (hierna: gedraging 2). Daarbij is bij gedraging 1 vermeld dat dat dit betreft Afbeelding 1: Motivatiemodel en de onderstaande uitleg op pagina 6 van het werk. Bij gedraging 2 is vermeld dat dit betreft het stuk over het CAR-Model op pagina 8 van het werk.
Beslissing van het CBE
4. Het CBE heeft het administratief beroep, voor zover gericht tegen de beslissing van 19 november 2024, niet-ontvankelijk verklaard. Door de intrekking van die beslissing en gelet op de inhoud van de beslissing van 17 december 2024, waarin aan [appellante] een extra herkansing wordt aangeboden, heeft [appellante] volgens het CBE geen belang meer bij de beoordeling van haar administratief beroep voor zover dit ziet op de beslissing van 19 november 2024.
4.1. Over het van rechtswege ontstane administratief beroep tegen de beslissing van 17 december 2024 heeft het CBE vooropgesteld, dat de beslissing van de examencommissie van 18 maart 2024 in de eerdere beslissing van het CBE van 27 juni 2024 op procedurele gronden is vernietigd, waarbij het de examencommissie niet heeft opgedragen een nieuwe beslissing te nemen. Dit betekent volgens het CBE, anders dan [appellante] heeft gesteld, niet dat de examencommissie niet langer de bevoegdheid had een nieuwe beslissing te nemen. Veeleer was de examencommissie daartoe verplicht. De examencommissie heeft op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) de exclusieve taak om de betrouwbaarheid van beoordelingen en uiteindelijk de integriteit van het diploma te waarborgen. De examencommissie moet met het oog daarop onderzoek doen naar een gemeld vermoeden van fraude. De overschrijding van de hoor- en beslistermijn doet volgens het CBE dan ook niet af aan de bevoegdheid van de examencommissie. Het rechtszekerheidsbeginsel is met de beslissing van 17 december 2024 dus niet geschonden.
4.2. Het CBE heeft vastgesteld dat [appellante] gedraging 1 niet heeft weersproken. Het CBE heeft overwogen de stelling van [appellante] dat de omvang van het overgenomen werk gering is en daarom niet aan de kwalificatie van plagiaat zou zijn voldaan, niet te volgen. De vraag of er sprake is van plagiaat moet worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven. Het CBE heeft daarbij verwezen naar de uitspraken van het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (hierna: het CBHO), als rechtsvoorganger van het de Afdeling in studentzaken, van 19 mei 2022, CBHO 2022/018, en van 6 juni 2016, CBHO 2015/247.5. Met gedraging 1 heeft [appellante] in strijd gehandeld met artikel 4.4, eerste lid en onder a en e, van de Onderwijs- en Examenregeling 2024-2025 (hierna: de OER) en een eerlijk oordeel over haar kennen en kunnen onmogelijk gemaakt.
4.2.1. Het CBE heeft verder vastgesteld dat [appellante] ook gedraging 2 niet heeft weersproken. Gelet hierop heeft het CBE de examencommissie gevolgd in het standpunt dat sprake is van plagiaat als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid en onder f, van de OER. Het CBE heeft er daarbij op gewezen dat de examencommissie heeft uitgelegd wat [appellante] wordt verweten en dat dit op grond van de OER moet worden gekwalificeerd als (zelf)plagiaat. Van een gebrekkige motivering is daarom geen sprake.
4.3. Het CBE heeft over de proportionaliteit overwogen dat het niet beoordelen van de opdracht als gevolg van plagiaat geen bestraffende sanctie is maar een herstelmaatregel. Deze herstelmaatregel strekt tot het wegnemen van de gevolgen van de overtreding en is daarmee gericht op het waarborgen van de betrouwbaarheid van beoordelingen en uiteindelijk de integriteit van het diploma. De examencommissie heeft het werk naar het oordeel van het CBE terecht ongeldig verklaard. De beslissing van 17 december 2024 is niet in strijd met het recht.
4.4. Omdat de beslissing van 19 november 2024 niet is ingetrokken wegens een onrechtmatigheid, maar alleen omdat de examencommissie [appellante] tegemoet wilde komen vanwege de lange duur van de procedure, bestaat er volgens het CBE geen aanleiding tot vergoeding van de proceskosten.
Beoordeling van het beroep
Niet-ontvankelijkheid
5. [appellante] betoogt dat het CBE niet heeft onderkend dat zij nog belang had bij de behandeling van haar administratief beroep tegen de beslissing van 19 november 2024 met het oog op een proceskostenvergoeding, omdat de examencommissie de beslissing van 19 november 2024 volgens haar heeft ingetrokken wegens een onrechtmatigheid. In de beslissing van 17 december 2024 heeft de examencommissie namelijk, anders dan in de beslissing van 19 november 2024, wel concreet aangegeven welke onderdelen van het werk zijn aangemerkt als plagiaat.
6. De Afdeling is van oordeel dat het CBE terecht heeft overwogen dat de beslissing van 19 november 2024 niet is ingetrokken wegens een onrechtmatigheid, maar alleen omdat de examencommissie [appellante] tegemoet wilde komen vanwege de lange duur van de procedure. In de beslissing van 17 december 2024 staat onder ‘Besluit’ wat de beslissing inhoudt. Die beslissing komt overeen met de beslissing van 19 november 2024. Dat de examencommissie in de overwegingen heeft aangegeven welke onderdelen van het werk zijn aangemerkt als plagiaat, doet daaraan niet af. Daarom heeft het CBE terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is voor vergoeding van de proceskosten en heeft het CBE het administratief beroep voor zover dat is gericht tegen de beslissing van 19 november 2024 terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Rechtszekerheidsbeginsel
7. De Afdeling stelt voorop dat de gronden die [appellante] aanvoert over het rechtszekerheidsbeginsel nagenoeg dezelfde zijn als de gronden die zij in administratief beroep heeft aangevoerd tegen de beslissing van de examencommissie van 17 december 2024. Het CBE is in beslissing van het 10 april 2025 uitvoerig en goed gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Afdeling voegt daaraan nog toe dat, anders dan [appellante] stelt, de hoor- en beslistermijnen niet zijn overschreden. Zij is op 12 maart 2024 gehoord. Dit is binnen de termijn van 10 dagen na de fraudemelding van 4 maart 2024, zoals opgenomen in artikel 4.7, tweede lid, van de OER. Ook de beslistermijn opgenomen in artikel 12, tweede lid, van het Reglement Examencommissies van de Hogeschool van Amsterdam is niet overschreden. De examencommissie heeft namelijk voor het eerst op 18 maart 2024 een beslissing genomen, ruim binnen de termijn van vier weken.
Het betoog slaagt niet.
Plagiaat
8. [appellante] betoogt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2551, onder 5 en 5.2, en de uitspraken van het CBHO van 1 maart 2021, CBHO 2020/155, onder 2.7 en 2.8, en van 5 januari 2015, CHBO 2014/096, onder 2.9, dat het CBE niet heeft onderkend dat zij geen plagiaat heeft gepleegd. Over gedraging 1 voert zij aan dat zij wel degelijk verwezen heeft naar de bron door op te schrijven "volgens Vroom". Over gedraging 2 voert zij aan dat het CBE niet heeft gemotiveerd waarom de door de examencommissie aangehaalde stukken tekst een aanzienlijk deel vormen van het werk. Nu het om slechts een klein deel van het werk gaat, had dit volgens haar moeten leiden tot vaststelling van een onregelmatigheid in plaats van plagiaat.
9. De Afdeling overweegt dat uit de door het CBE genoemde uitspraken van het 19 mei 2022, CBHO 2022/18, en 6 juni 2016, CBHO 2015/247.5, (over onjuiste bronvermelding) volgt dat wanneer er sprake is van ontbreken of onjuistheid van bronvermelding dit in beginsel plagiaat vormt en indien de overtreding van geringe ernst is dit aspect wordt betrokken in de evenredigheidstoets. Zie in deze zin de uitspraak van de Afdeling van 25 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3908 (niet of onjuist verwijzen naar bronnen), onder 4.1.2. Dit uitgangspunt sluit evenwel niet uit dat er zich een bijzonder geval kan voordoen, waarin een onregelmatigheid dusdanig gering is dat geen sprake is van fraude, zie aldus de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2551, onder 5.
9.1. Van een dergelijk bijzonder geval is hier naar het oordeel van de Afdeling echter geen sprake.
9.1.1. Het CBE heeft in navolging van de examencommissie terecht vastgesteld dat [appellante] zich schuldig heeft gemaakt aan plagiaat.
9.1.2. Over gedraging 1 heeft het CBE in de beslissing van 10 april 2025 terecht geconcludeerd dat dit in strijd is met artikel 4.4, eerste lid en onder a en e, van de OER. Het CBE heeft er verder in verweer op gewezen dat de Hogeschool er niet voor heeft gekozen om het juist vermelden van bronnen ook als ‘kennen en kunnen’ aan te merken, in welk geval dit als zodanig zou kunnen worden beoordeeld. Dit kan echter nooit het geval zijn als het gaat om het overnemen van werk van anderen en dit laten doorgaan voor eigen werk, waarvan hier sprake is. Hiermee heeft [appellante] het onmogelijk gemaakt een eerlijk oordeel te vormen over haar kennen en kunnen. Over de in beroep aangevoerde grond van [appellante] dat zij met de tekst "volgens Vroom" wel degelijk heeft verwezen naar de bron, heeft het CBE zich in het verweer terecht op het standpunt gesteld dat de gebruikte bron niet Vroom zelf is, maar een internetsite over Vroom, waarvan [appellante] de afbeelding en de tekst heeft geknipt en geplakt. Daarbij heeft het CBE erkend dat in de gebruikte tekst weliswaar een verwijzing staat naar het gedachtegoed van Vroom. Het CBE heeft echter terecht het standpunt ingenomen dat de omstandigheid dat in deze nagenoeg letterlijk overgenomen tekst sprake is van het noemen van een bron (Vroom) niet afdoet aan het feit dat [appellante] in haar opdracht heeft verzuimd te vermelden dat zij de informatie heeft overgenomen van een internetsite die het gedachtengoed van Vroom weergeeft en zij die informatie heeft laten doorgaan voor eigen werk.
9.1.3. Over gedraging 2 heeft het CBE in de beslissing van 10 april 2025 terecht geconcludeerd dat dit in strijd is met artikel 4.4, eerste lid en onder f, van de OER. Deze bepaling staat toe dat een student teksten van zichzelf hergebruikt met bronvermelding. [appellante] heeft echter nagelaten het hergebruik van haar eigen teksten - 10% van de omvang van het werk - te voorzien van bronvermelding. De uitspraak van het CBHO van 5 januari 2015, 2014/096, waarin hergebruik niet gekwalificeerd mocht worden als fraude, zag op een ander geval, waarin de student eigen teksten hergebruikte met correcte vermelding.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond.
11. Het CBE hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2025
154-1112
BIJLAGE
Wettelijk kader
Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
Artikel 7.12b. Taken en bevoegdheden examencommissie
[…]
- Indien een student of extraneus fraudeert, kan de examencommissie de betrokkene het recht ontnemen één of meer door de examencommissie aan te wijzen tentamens of examens af te leggen, gedurende een door de examencommissie te bepalen termijn van ten hoogste een jaar. Bij ernstige fraude kan het instellingsbestuur op voorstel van de examencommissie de inschrijving voor de opleiding van de betrokkene definitief beëindigen.
[…]
Onderwijs- en Examenregeling 2024-2025
4.4 Omschrijving plagiaat
1. Onder plagiaat verstaan we het:
a. gebruik maken dan wel overnemen van teksten, gegevens, ideeën of beelden van anderen (waaronder generatieve artificial intelligence) zonder volledige en correcte bronvermelding;
[…]
e. overnemen van (delen van) mediabestanden of andere bronnen, broncodes van software, modellen en andere schema's van anderen zonder verwijzing en zodoende deze laten doorgaan voor eigen werk;
f. indienen van een eerder ingediende of daarmee vergelijkbare tekst voor opdrachten van andere opleidingsonderdelen zonder bronvermelding;
[…]
- Voor het vaststellen van plagiaat zoals bedoeld in dit hoofdstuk is geen opzet vereist.
4.7 Procedure bij plagiaat en/of fraude
1. Wanneer er een vermoeden bestaat dat een student fraudeert of plagieert, deelt de examinator of surveillant dit mee aan de examencommissie.
2. De examencommissie stelt vast of een student inderdaad fraude - ernstige fraude daaronder begrepen - of plagiaat heeft gepleegd. Is dit het geval, dan deelt de examencommissie dit een student schriftelijk mede, met de hieraan verbonden sanctie. De examencommissie stelt - voordat zij een besluit neemt - een student binnen een termijn van 10 werkdagen na melding, in de gelegenheid te worden gehoord. Voorafgaand aan het horen wordt de schriftelijke verklaring van de examinator of surveillant aan een student kenbaar gemaakt.
3. Indien fraude of plagiaat is vastgesteld kan de examencommissie voor een termijn van maximaal één jaar een student het recht ontnemen aan bepaalde toetsen of deeltoetsen deel te nemen. In geval van ernstige fraude kan de examencommissie de decaan adviseren de inschrijving van een betrokken student definitief te beëindigen.