ECLI:NL:RVS:2025:4499 - Raad van State - 24 september 2025
Uitspraak
Uitspraak inhoud
BRS.24.000478
ECLI:NL:RVS:2025:4499
Datum uitspraak: 24 september 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 6 december 2024 in zaak nr. NL24.45755 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 19 november 2024 heeft de minister betrokkene in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 6 december 2024 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Ook heeft de rechtbank de minister in de proceskosten veroordeeld.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. G.J. Dijkman, advocaat in Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
- De minister klaagt in haar eerste grief terecht dat de rechtbank ten onrechte een gebrek heeft geconstateerd in de uitreiking van de maatregel van bewaring, omdat de maatregel niet onmiddellijk aan betrokkene zou zijn uitgereikt. Ingevolge artikel 5.3, eerste lid, van het Vb 2000 wordt aan de vreemdeling op wie de maatregel betrekking heeft onmiddellijk een afschrift daarvan uitgereikt. Uit de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2278, onder 4.3, volgt dat een rechtsgeldige maatregel van bewaring tot stand komt als deze is gedagtekend, ondertekend en met redenen is omkleed. Uit de uitspraak van de Afdeling van 28 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4512, onder 2.1, volgt dat een maatregel in werking treedt als deze is uitgereikt. In dit geval staat in de maatregel dat deze om 8:55 uur is opgelegd en dat hiervan onmiddellijk een afschrift aan betrokkene is uitgereikt. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, leidt de verklaring van de minister tijdens de zitting in beroep dat zij naar de eerste verdieping van het gebouw moest lopen om de maatregel te kunnen printen, niet tot de conclusie dat de maatregel niet onmiddellijk aan betrokkene is uitgereikt. De minister heeft namelijk toegelicht dat de maatregel van bewaring eerst werd geprint en vervolgens werd ondertekend. Met de ondertekening was de maatregel rechtsgeldig. Er is geen reden om eraan te twijfelen dat de minister de maatregel onmiddellijk na ondertekening aan betrokkene heeft uitgereikt.
1.1. De grief slaagt.
-
De tweede grief heeft de minister subsidiair aangevoerd. Omdat de eerste grief slaagt, behoeft de tweede grief geen behandeling.
-
De Afdeling ziet ambtshalve geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank de minister heeft veroordeeld tot vergoeding van bij betrokkene opgekomen proceskosten voor het door de rechtbank geconstateerde gebrek in de uitreiking. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 6 december 2024 in zaak nr. NL24.45755, voor zover de rechtbank de minister heeft veroordeeld tot vergoeding van bij betrokkene opgekomen proceskosten voor het door de rechtbank geconstateerde gebrek in de uitreiking.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. De Poorter
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2025
846-1122