ECLI:NL:RVS:2025:4234 - Raad van State - 3 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
202406840/1/V6.
Datum uitspraak: 3 september 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 oktober 2024 in zaak nr. 24/2787 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 14 november 2023 heeft de minister de door [appellant] afgelegde verklaring ter verkrijging van het Nederlanderschap (hierna: de optieverklaring), geweigerd te bevestigen.
Bij besluit van 27 februari 2024 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 oktober 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.P. Dayala, advocaat in Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. I.S. IJserinkhuijsen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 22 september 2023 heeft [appellant] bij de Nederlandse ambassade in Paramaribo de optieverklaring afgelegd ter verkrijging van het Nederlanderschap op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN). Bij besluit van 14 november 2023 heeft de minister geweigerd de optieverklaring te bevestigen. Volgens de minister voldoet [appellant] niet aan de vereisten van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k, van de RWN. Verder stelt de minister zich op het standpunt dat [appellant] niet voldoet aan de vereisten van artikel 6, eerste lid, aanhef, en onder c, van de RWN, omdat hij die optieverklaring niet heeft afgelegd. Hiervoor kan hij een aparte aanvraag indienen.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat uit het formulier van de optieverklaring volgt dat [appellant] de optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k, van de RWN heeft afgelegd. De rechtbank is van oordeel dat de omvang van het geding zich dan ook beperkt tot de vraag of de minister terecht de optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k, van de RWN niet heeft bevestigd. In beroep heeft [appellant] volgens de rechtbank geen gronden aangevoerd tegen het standpunt van de minister dat hij niet voldoet aan de vereisten van die bepaling. De rechtbank heeft het beroep dan ook ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank staat het [appellant] vrij om een optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN, af te leggen.
2.1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Procesbelang
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het geding zich alleen beperkt tot de optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k, van de RWN. Volgens hem had hij een aanvraag op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN willen indienen.
4. Op 29 november 2024 heeft [appellant] bij de Nederlandse ambassade in Paramaribo een tweede optieverklaring afgelegd ter verkrijging van het Nederlanderschap op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN. De minister heeft deze aanvraag inhoudelijk in behandeling genomen. Bij besluit van 15 januari 2025 heeft de minister geweigerd deze optieverklaring te bevestigen. [appellant] heeft op de zitting bij de Afdeling desgevraagd zijn procesbelang toegelicht. Hij betoogt dat dit is gelegen in de mogelijkheid dat de minister na het oordeel van de Afdeling de optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN, alsnog inhoudelijk in behandeling moet nemen.
4.1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] geen belang meer bij een uitspraak op het hoger beroep. [appellant] heeft namelijk al bereikt wat hij met zijn hoger beroep beoogt, namelijk een inhoudelijke beoordeling op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN. De Afdeling is gelet hierop, en nu hij geen ander belang daarbij heeft gesteld, van oordeel dat [appellant] geen procesbelang meer heeft bij het hoger beroep.
Conclusie
5. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.E. de Ruijter, griffier.
w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Ruijter
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2025
887-1061
BIJLAGE
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 6
- Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap:
c. de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander is erkend en die niet op grond van de artikelen 3 of 4 Nederlander is of is geworden, indien hij onmiddellijk voorafgaand aan de verklaring gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend;
[…]
k. de vreemdeling die is geboren als kind van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden;
[…]