ECLI:NL:RVS:2025:4006 - Raad van State - 20 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
202407124/1/A3.
Datum uitspraak: 20 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van:
[verzoeker], wonend in [woonplaats] (land),
verzoeker,
om herziening (artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2024 in zaak nr. 202401694/1/A3.
Procesverloop
Bij uitspraak van 13 november 2024 in zaak nr. 202401694/1/A3 (ECLI:NL:RVS:2024:4594) heeft de Afdeling het hoger beroep van [verzoeker] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 maart 2024 in zaken nrs. 23/1926 en 23/2936 gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd en de beroepen in die zaken ongegrond verklaard.
[verzoeker] heeft de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien.
De Nationale ombudsman (hierna: de ombudsman) heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[verzoeker] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft het verzoek op een zitting behandeld op 12 augustus 2025, waaraan [verzoeker] via een online videoverbinding heeft deelgenomen.
Overwegingen
1. Artikel 8:119, eerste lid, van de Awb luidt:
"De bestuursrechter kan op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden."
2. Bij de beoordeling van een herzieningsverzoek is alleen van belang of er feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb zijn gesteld. Het moet dan gaan om nader gebleken feiten of omstandigheden die hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht en die de verzoeker in de procedure die heeft geleid tot die uitspraak niet naar voren heeft kunnen brengen. Het bijzondere rechtsmiddel van herziening is niet bedoeld om het geschil waarover bij uitspraak is beslist opnieuw aan de rechter voor te leggen en biedt een partij niet de mogelijkheid gronden die in een eerdere procedure naar voren zijn of hadden kunnen worden gebracht, opnieuw, dan wel alsnog naar voren te brengen en zo het debat te heropenen, nadat is gebleken dat de aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC5799), is een vermeend onjuiste rechtsopvatting geen grond voor herziening, evenmin als veronderstelde rechterlijke misslagen over de gevolgde procedure of de vaststelling van de feiten. Verder geldt dat, wil een verzoek om herziening voor toewijzing in aanmerking komen, aan de in artikel 8:119, eerste lid, onder a, b en c, van de Awb genoemde criteria moet worden voldaan. Deze criteria zijn cumulatief.
3. De Afdeling stelt in dit geval voorop dat de rechter een verzoek om herziening van een onherroepelijk geworden uitspraak alleen kan toewijzen als is voldaan aan alle criteria als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Het is daarbij aan een verzoeker om hiertoe concrete feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken. Het in dit verband meer in zijn algemeenheid wijzen op een context rondom een uitspraak is hiervoor op zichzelf genomen onvoldoende. Een verzoeker zal dan concreet moeten toelichten waarom die context moet leiden tot toepassing van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb.
4. Als feit of omstandigheid, bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb, voert [verzoeker] aan dat de voorzitter van de meervoudige kamer van de rechtbank Den Haag in de uitspraak van de rechtbank van 15 maart 2024 heeft gelogen over het aantal door [verzoeker] bij de rechtbank aangespannen procedures dan wel dat de voorzitter het juiste aantal procedures niet kende. Verder voert hij aan dat de rechtbank Den Haag in de ten tijde van de uitspraak van 15 maart 2024 nog lopende procedures nooit aan een inhoudelijke behandeling is toegekomen. Volgens hem blijkt uit deze feiten en omstandigheden dat het onderzoek van de rechtbank niet zorgvuldig is geweest. Daarom had de Afdeling de beroepen volgens hem naar de rechtbank moeten terugwijzen in plaats van deze met toepassing van artikel 8:116 van de Awb zelf af te doen.
4.1. Nog daargelaten of is voldaan aan de criteria van artikel 8:119, eerste lid, onder a en b, van de Awb, kan wat [verzoeker] aanvoert niet tot een andere uitspraak dan die van 13 november 2024 leiden. De Afdeling heeft in die uitspraak het aantal door [verzoeker] bij de rechtbank aangespannen procedures namelijk niet aan haar beslissing ten grondslag gelegd, zodat dit aantal procedures hiervoor niet relevant is geweest. Eventuele twijfels over de zorgvuldigheid van het onderzoek van de rechtbank naar dit aantal procedures zou de beslissing van de Afdeling dus niet hebben geraakt.
Voor zover [verzoeker] vindt dat de Afdeling de zaak niet zelf had mogen afdoen, maar had moeten terugwijzen naar de rechtbank kan dit ook niet tot herziening leiden. Zoals volgt uit wat hiervoor onder 2 is overwogen, kunnen vermeend onjuiste rechtsopvattingen of veronderstelde rechterlijke misslagen over de gevolgde procedure hiervoor geen grond zijn.
5. Verder voert [verzoeker] als feit of omstandigheid, bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb, aan dat er in een aantal beroepsprocedures van hem bij de rechtbank Den Haag onbevoegd procesbeslissingen zijn genomen.
5.1. De door [verzoeker] bedoelde procedures lagen niet voor in de uitspraak van 13 november 2024. Alleen al daarom zou wat hij over die procedures aanvoert niet tot een andere uitspraak hebben kunnen leiden.
6. Voor zover [verzoeker] als feit of omstandigheid, bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb aanvoert dat er na de uitspraak van 13 november 2024 sprake is geweest van stemmingmakerij vanuit de Raad van State tegen hem, waardoor hem door de ombudsman en de rechtbanken steeds misbruik van recht wordt verweten, is de Afdeling van oordeel dat niet wordt voldaan aan het criterium van artikel 8:119, eerste lid, onder a. Het gaat namelijk niet om een feit of omstandigheid van vóór de uitspraak van 13 november 2024.
7. Verder voert [verzoeker] als feit of omstandigheid, bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb, aan dat er in de uitspraak ten onrechte van wordt uitgegaan dat hij voor zichzelf 45 verzoeken op grond van de Wet open overheid (hierna: de Woo) had ingediend bij de ombudsman. Volgens [verzoeker] waren dit er hooguit 15 tot 20 en heeft hij de overige Woo-verzoeken ingediend namens anderen.
7.1. Deze grond berust op een verkeerde lezing van de uitspraak van 13 november 2024. Ten tijde van deze uitspraak was al duidelijk dat de 45 Woo-verzoeken die de ombudsman in zijn besluit van 14 april 2023 als van [verzoeker] afkomstig heeft aangeduid, ook de verzoeken bevatten die hij voor of namens anderen heeft ingediend. Daarom kan deze grond niet leiden tot herziening van de uitspraak.
8. In het verlengde hiervan voert [verzoeker] aan dat de ombudsman onlangs tijdens een zitting bij de rechtbank Rotterdam heeft erkend dat in de procedures op grond van de Woo waarbij [verzoeker] als gemachtigde optreedt geen sprake is van misbruik van recht. In dit licht kan volgens hem niet worden volgehouden dat het hem tegengeworpen misbruik van recht blijkt uit de het door de ombudsman vermelde en door de rechtbank en de Afdeling overgenomen aantal van 45 van hem afkomstige Woo-verzoeken.
8.1. De Afdeling heeft niet aan haar beslissing ten grondslag gelegd dat bij alle 45 verzoeken sprake is van misbruik van recht. Voor zover de ombudsman inderdaad heeft erkend dat niet bij alle verzoeken sprake is van misbruik van recht, zou dit daarom niet tot een andere uitspraak hebben kunnen leiden.
9. [verzoeker] heeft de Afdeling tenslotte verzocht een aantal personen als getuigen op te roepen. Op de zitting heeft [verzoeker] desgevraagd nader toegelicht dat hij deze personen wil doen horen over de context, zonder concreet te benoemen over welke feiten en omstandigheden die relevant zijn in het kader van het in deze procedure aan de orde zijnde herzieningsverzoek. Dat deze personen mogelijk iets kunnen verklaren over de context van de zaak acht de Afdeling daarom onvoldoende reden om hen als getuigen op te roepen. Zoals hiervoor in 2 is overwogen, is bij de beoordeling van een herzieningsverzoek uitsluitend van belang of feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb zijn gesteld.
10. Gelet op het vorenstaande dient het verzoek te worden afgewezen.
11. De ombudsman hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Minderhoud
voorzitter
w.g. Hartsuiker
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2025
620