Terug naar bibliotheek
Raad van State

ECLI:NL:RVS:2025:3994 - Raad van State - 20 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RVS:2025:399420 augustus 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

202503265/1/R4.

Datum uitspraak: 20 augustus 2025

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend in Rotterdam,

appellant,

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 4 maart 2025 heeft het college zijn beslissing om op 19 februari 2025 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 192,00, voor rekening van [appellant] komen.

Bij besluit van 14 mei 2025 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 13 augustus 2025, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S. Ercan, is verschenen.

Overwegingen

1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 19 februari 2025 is aangetroffen in de vulopening van de ondergrondse container ter hoogte van de Apollostraat 221h in Rotterdam. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat op de doos een adreslabel zat waar zijn naam en adres op stonden.

2.       [appellant] betwist niet dat de doos van hem afkomstig is, maar stelt dat hij niet degene is geweest die hem naast de container heeft gezet. Dat zijn naam en adres op het adreslabel stonden, is volgens hem daarvoor onvoldoende bewijs. Verder wijst hij erop dat de container regelmatig overvol is. Dat de voorzieningen ontoereikend zijn hoort volgens hem niet tot zijn risico te komen.

2.1.    Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2432).

Op grond van dit bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden.

2.2.    Deze procedure gaat inhoudelijk over de rechtmatigheid van het besluit van 4 maart 2025, waarbij het college de kosten van het opruimen van de aangetroffen doos bij [appellant] in rekening heeft gebracht. De door [appellant] gestelde omstandigheid dat de container regelmatig overvol is en dit een structureel probleem is, staat niet ter beoordeling in deze procedure. Ook als de container vol is, is het in strijd met de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 om afval ernaast te zetten en is het college bevoegd om daartegen handhavend op te treden. Overigens blijkt uit de foto’s bij het controlerapport bij het besluit van 4 maart 2025 dat ten tijde van de constatering van de overtreding de container niet vol was.

Door het adreslabel is de doos tot [appellant] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat hij de overtreder is, tenzij door wat hij aanvoert twijfel ontstaat of hij daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het verkeerd aanbieden van de doos. Anders dan waar [appellant] van uitgaat, hoeft het college niet onomstotelijk te bewijzen dat hij de doos naast de ondergrondse container heeft gezet. Aangezien [appellant] verder geen argumenten heeft aangevoerd waarmee hij voldoende twijfel heeft gezaaid om het bewijsvermoeden te ontkrachten dat hij de doos verkeerd heeft aangeboden, heeft het college hem terecht als overtreder aangemerkt.

Het betoog slaagt niet.

3.       [appellant] betoogt verder dat het college hem eerst een waarschuwing had moeten geven en hem in de gelegenheid had moeten stellen om de doos zelf te verwijderen. Volgens hem is met een enkele doos geen sprake van acuut gevaar voor de volksgezondheid of openbare orde, zodat geen noodzaak bestond om spoedeisende bestuursdwang toe te passen.

3.1.    Het college heeft in het besluit van 14 mei 2025 toegelicht dat verkeerd aangeboden huisvuil een vuilaantrekkende werking heeft, ongedierte aantrekt en in algemene zin vervuiling tot gevolg heeft. Ter voorkoming en ongedaanmaking van deze negatieve gevolgen, stelt het college een spoedeisend belang te hebben bij de directe verwijdering van verkeerd aangeboden huisvuil. Vanwege deze negatieve gevolgen kon het college naar het oordeel van de Afdeling overgaan tot het door middel van spoedeisende bestuursdwang direct verwijderen van de doos, zonder eerst een waarschuwing te geven en [appellant] in de gelegenheid te stellen het huisvuil zelf op te ruimen.

Het betoog slaagt niet.

4.       Ten slotte voert [appellant] aan dat hij het bedrag van € 192,00 buitenproportioneel hoog vindt in verhouding tot de aard van de overtreding. Hij wijst erop dat geen specificatie is gegeven van de daadwerkelijke inzet en dat de opsomming posten bevat die niet noodzakelijk zijn voor het opruimen van een doos.

4.1.    In artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder geschiedt, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.

4.2.    Het college heeft kosten moeten maken voor het verwijderen van de doos. Het college heeft in het besluit van 14 mei 2025 uiteengezet welke kosten zijn gemaakt. [appellant] heeft niet geconcretiseerd welke kostenposten niet noodzakelijk waren voor het opruimen van de doos. Daarnaast heeft [appellant] niet geconcretiseerd waarom het bedrag van € 192,00 onredelijk hoog is gelet op die kostenposten. Wat [appellant] heeft aangevoerd geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college dat bedrag niet in rekening had mogen brengen.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

5.       Het beroep is ongegrond.

6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Besselink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Hielkema, griffier.

w.g. Besselink

lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Hielkema

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2025

1096