Terug naar bibliotheek
Raad van State

ECLI:NL:RVS:2025:3921 - Raad van State - 18 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RVS:2025:392118 augustus 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

202504239/2/R3.

Datum uitspraak: 18 augustus 2025

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:

[verzoekster],

verzoekster,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­Nederland van 9 juli 2025 in zaken nrs. 25/168 en 25/171 in het geding tussen:

[verzoekster]

en

het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze.

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2024 heeft het college geweigerd om aan [verzoekster] een omgevingsvergunning te verlenen voor het legaliseren van het gebruik van de woning aan de [locatie] in Gasselte (hierna: het perceel).

Bij besluit op bezwaar van 26 november 2024 heeft het college het door [verzoekster] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 6 juni 2024 heeft het college aan [verzoekster] een last onder dwangsom opgelegd om de bewoning op het perceel door [verzoekster] en andere bewoners te (laten) beëindigden en beëindigd te houden.

Bij besluit op bezwaar van 26 november 2024 heeft het college het door [verzoekster] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 juli 2025 heeft de rechtbank de door [verzoekster] tegen beide besluiten op bezwaar ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college en [partij] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[verzoekster] en het college hebben een nader stuk ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld op een zitting van 12 augustus 2025, waar [verzoekster], bijgestaan door mr. P.J.G.G. Sluyter, advocaat in Assen, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.H. Reitsema, bijgestaan door mr. I. van der Meer, advocaat in Leeuwarden, zijn verschenen. Verder zijn op de zitting [partij A] en [partij B] (hierna samen en in enkelvoud: [partij]), bijgestaan door mr. P.M.J. de Goede, advocaat te Groningen, als partijen gehoord.

Overwegingen

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.       [verzoekster] heeft toegelicht dat zij met het verzoek om voorlopige voorziening wil bereiken dat de last onder dwangsom geschorst wordt totdat uitspraak is gedaan op haar hoger beroep, zodat zij haar woning weer kan betrekken en daar ook kan blijven wonen zonder dat zij de dwangsom verbeurt. De voorzieningenrechter zal daarom niet ingaan op de geweigerde omgevingsvergunning.

3.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is ingediend vóór 1 januari 2024 en het bestuursorgaan naar aanleiding van dit verzoek na dit tijdstip een last onder dwangsom heeft opgelegd, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór 1 januari 2024 van toepassing totdat dit besluit onherroepelijk wordt.

Het besluit van 6 juni 2024 is genomen naar aanleiding van een handhavingsverzoek dat vóór 1 januari 2024 is ingediend. Dat betekent dat in dit geval het recht, zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Inleiding

4.       [verzoekster] woont sinds 2000 in de woning op het perceel. Op het naastgelegen perceel Gieterweg 2 in Gasselte is het horecabedrijf De Wiemel gevestigd. [verzoekster] was samen met haar inmiddels overleden echtgenoot [persoon] eigenaar van dat horecabedrijf. Sinds 2000 is [verzoekster] formeel niet meer werkzaam bij De Wiemel en in 2004 heeft zij het bedrijf verkocht aan [partij]. [partij] woont sinds 1993 boven De Wiemel.

5.       [partij] heeft op 6 september 2023 verzocht om handhaving tegen de bewoning op het perceel. Volgens [partij] is er sprake van strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Gasselte", vastgesteld op 3 april 2013 (hierna: het bestemmingsplan), omdat de woning alleen als bedrijfswoning voor het restaurant mag worden gebruikt.

6.       Het college heeft handhavend opgetreden tegen de bewoning op het perceel, omdat [verzoekster] in strijd met artikel 11.1 van de regels van het bestemmingsplan de woning als reguliere woning bewoont. Er is geen sprake van bewoning als bedrijfswoning omdat [verzoekster] niet werkzaam is bij De Wiemel. Het college heeft aan de last een dwangsom verbonden van € 10.000,00 per maand, voor elke maand dat de overtreding voortduurt, met een maximum van € 100.000,00. De aan de last verbonden begunstigingstermijn is voor het laatst bij besluit van 15 mei 2025 verlengd tot en met 10 juli 2025.

7.       De rechtbank heeft het beroep van [verzoekster] ongegrond verklaard. [verzoekster] heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep gaat over de geweigerde omgevingsvergunning en de opgelegde last onder dwangsom.

[verzoekster] heeft ook een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Maar zoals onder 2 staat heeft dit verzoek uitsluitend betrekking op de opgelegde last onder dwangsom.

Spoedeisendheid

8.       [verzoekster] stelt dat zij een spoedeisend belang heeft, omdat zij direct na de uitspraak van de rechtbank haar woning moest verlaten en zij geen alternatieve woonruimte heeft. [partij] bestrijdt dat [verzoekster] een spoedeisend belang heeft bij haar verzoek. Volgens [partij] is onweersproken door de rechtbank vastgesteld dat [verzoekster] momenteel beschikt over vervangende woonruimte en ook andere alternatieven heeft en dus in staat is om aan de last te voldoen, maar dat [verzoekster] niet bereid is om de bewoning van het perceel te staken.

8.1.    De begunstigingstermijn van de last is de dag na de uitspraak van de rechtbank, dus op 11 juli, verstreken. Als het verzoek wordt afgewezen moet [verzoekster] de bewoning op het perceel beëindigd houden, anders verbeurt zij een dwangsom van € 10.000,00 per maand. De voorzieningenrechter is van oordeel dat daarmee het spoedeisend belang is gegeven. Dat de begunstigingstermijn al is verlopen maakt dit niet anders, aangezien de dwangsom niet (volledig) is verbeurd.

De voorzieningenrechter zal in de hierna volgende belangenafweging ingaan op de door [partij] aangevoerde argumenten.

Beoordeling van het verzoek

9.       De voorzieningenrechter zal met een belangenafweging bepalen of vooruitlopend op de beoordeling in de bodemprocedure een voorlopige voorziening moet worden getroffen.

10.     Op de zitting is naar voren gekomen dat er op de achtergrond van deze procedure een familieconflict speelt. In het kader van deze procedure gaat de voorzieningenrechter daar niet op in.

11.     Op de zitting en in de stukken is duidelijk geworden dat [verzoekster] momenteel in een caravan op een camping verblijft om verbeurte van de dwangsom te voorkomen. Zij kan daar tot en met 27 oktober 2025 verblijven. Volgens [verzoekster] beschikt zij daarna niet over vervangende woonruimte. Het belang van [verzoekster] is dat zij verzekerd is van een verblijfplaats.

12.     Het college stelt dat de belangen van [verzoekster] niet opwegen tegen het algemene belang en het specifieke belang van [partij] bij handhaving. Volgens het college heeft [verzoekster] zich niet voldoende heeft ingespannen om vervangende woonruimte te vinden. De ruime begunstigingstermijn heeft haar wel voldoende mogelijkheid daartoe geboden, bijvoorbeeld door de door haar verhuurde woning in Assen te betrekken.

Verder stelt [partij] belang te hebben bij handhaving omdat bewoning van het perceel beperkingen oplevert voor de exploitatiemogelijkheden van De Wiemel.

13.     De voorzieningenrechter heeft op de zitting vastgesteld dat [verzoekster] zich tot dusver niet of nauwelijks heeft ingespannen om vaste vervangende woonruimte te vinden. De voorzieningenrechter gaat daar niet aan voorbij. Op het moment doet zich de situatie voor dat [verzoekster] op 79 jarige leeftijd moet verblijven in een caravan en niet verzekerd is van een vaste verblijfplaats. Het is de voorzieningenrechter niet gebleken dat daartegenover zwaarwegende belangen bij het beëindigd houden van bewoning van het perceel door [verzoekster] staan. Het algemeen belang bij handhaving kan nog steeds worden gediend als de bewoning van het perceel pas na de uitspraak van de Afdeling in de bodemzaak wordt gestaakt. Daarnaast is niet aannemelijk gemaakt dat de bedrijfsmogelijkheden van De Wiemel worden beperkt door bewoning van het perceel door [verzoekster]. Voor de beoordeling daarvan is de planologische situatie leidend en niet de feitelijke situatie. Ook heeft [partij] geen concrete uitbreidingsplannen kenbaar gemaakt en doet de situatie zich al meer dan 20 jaar voor.

14.     Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het besluit van 6 juni 2024 en het besluit van 26 november 2024, waarbij is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 6 juni 2024, met terugwerkende kracht te schorsen, vanaf 11 juli 2025. Deze schorsing duurt totdat uitspraak is gedaan op het hoger beroep van [verzoekster]. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om de besluiten voor enkele maanden te schorsen, zoals [partij] op de zitting heeft voorgesteld. Mocht daartoe aanleiding zijn, dan kunnen het college en [partij] om opheffing van de schorsing van de besluiten verzoeken.

15.     De voorzieningenrechter benadrukt dat de beslissing om de last onder dwangsom te schorsen niet is ingegeven door een inschatting van de kans van slagen van het hoger beroep. [verzoekster] moet er rekening mee houden dat de uitkomst van het hoger beroep kan zijn dat de opgelegde last onder dwangsom in stand blijft en dat de bewoning op het perceel alsnog moet worden beëindigd. De voorzieningenrechter geeft [verzoekster] dan ook mee dat het aan haar is zich ook nu in te spannen om alternatieve woonruimte te vinden.

16.     Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        schorst bij wijze van voorlopige voorziening met terugwerkende kracht vanaf 11 juli 2025 het besluit van 6 juni 2024, kenmerk 2023-016781, en het besluit op bezwaar van 26 november 2024, kenmerk 2024-012339, beide van het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze;

II.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze tot vergoeding van bij [verzoekster] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.869,61, waarvan € 1.814,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand;

III.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze aan [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 289,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. F.R. Schadd, griffier.

w.g. De Moor-van Vugt

voorzieningenrechter

w.g. Schadd

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2025

1076