Uitspraak inhoud

202301211/1/A3.

Datum uitspraak: 13 augustus 2025

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend in [woonplaats],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 januari 2023 in zaak nr. 22/2034 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 15 juli 2020 heeft het college het verzoek van [appellante] om inzage in persoonsgegevens op grond van artikel 15 van de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG) ingewilligd.

Bij besluit van 24 december 2020 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 10 november 2021 heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 december 2020 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.

Bij besluit van 18 mei 2022 heeft het college het door [appellante] tegen het besluit van 15 juli 2020 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 januari 2023 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van [appellante] tegen dat besluit gegrond verklaard, het besluit van 18 mei 2022 vernietigd, en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) aangemerkt als partij in deze procedure.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 24 februari 2025, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. drs. M.J.G. Schroeder, advocaat in Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.F. Jim en mr. R.J.M. Codrington, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Bij het besluit van 15 juli 2020 heeft het college inzage verleend in de verwerkte persoonsgegevens. Daartegen heeft [appellante] bezwaar gemaakt. [appellante] heeft bij brief van 23 december 2020 de gronden van dat bezwaar aangevuld. Bij die brief heeft [appellante] zowel gronden ingebracht over de inzage als over de rechtmatigheid van de verwerking van haar persoonsgegevens.

Hoger beroep

2.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de vraag of de beoordeling van de gronden over de rechtmatigheid van de verwerking van [appellante]’s persoonsgegevens in de inzageprocedure moet plaatsvinden ontkennend heeft beantwoord. [appellante] voert aan dat zij ingevolge artikel 21, eerste lid, van de AVG te allen tijde het recht heeft om bezwaar te maken tegen de verwerking van haar persoonsgegevens. Verder laten de artikelen 21 van de AVG en 34 van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: UAVG) volgens haar ruimte om de verwerking van persoonsgegevens voor de toepassing van voorschriften over bezwaar gelijk te stellen met een besluit. Volgens haar moeten haar gronden over de rechtmatigheid van de verwerking van haar persoonsgegevens dus ook kunnen worden ingebracht in de bezwaarfase van de inzageprocedure.

Beoordeling van het hoger beroep

3.       Artikel 15, eerste lid, van de AVG luidt: "De betrokkene heeft het recht om van de verwerkingsverantwoordelijke uitsluitsel te verkrijgen over het al dan niet verwerken van hem betreffende persoonsgegevens en, wanneer dat het geval is, om inzage te verkrijgen van die persoonsgegevens en van de volgende informatie:

a) de verwerkingsdoeleinden;

b) de betrokken categorieën van persoonsgegevens;

c) de ontvangers of categorieën van ontvangers aan wie de persoonsgegevens zijn of zullen worden verstrekt, met name ontvangers in derde landen of internationale organisaties;

d) indien mogelijk, de periode gedurende welke de persoonsgegevens naar verwachting zullen worden opgeslagen, of indien dat niet mogelijk is, de criteria om die termijn te bepalen;

e) dat de betrokkene het recht heeft de verwerkingsverantwoordelijke te verzoeken dat persoonsgegevens worden gerectificeerd of gewist, of dat de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens wordt beperkt, alsmede het recht tegen die verwerking bezwaar te maken;

f) dat de betrokkene het recht heeft klacht in te dienen bij een toezichthoudende autoriteit;

g) wanneer de persoonsgegevens niet bij de betrokkene worden verzameld, alle beschikbare informatie over de bron van die gegevens;

h)het bestaan van geautomatiseerde besluitvorming, met inbegrip van de in artikel 22, leden 1 en 4, bedoelde profilering, en, ten minste in die gevallen, nuttige informatie over de onderliggende logica, alsmede het belang en de verwachte gevolgen van die verwerking voor de betrokkene."

Artikel 21, eerste lid, luidt: "De betrokkene heeft te allen tijde het recht om vanwege met zijn specifieke situatie verband houdende redenen bezwaar te maken tegen de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens op basis van artikel 6, lid 1, onder e) of f), van artikel 6, lid 1, met inbegrip van profilering op basis van die bepalingen. De verwerkingsverantwoordelijke staakt de verwerking van de persoonsgegevens tenzij hij dwingende gerechtvaardigde gronden voor de verwerking aanvoert die zwaarder wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van de betrokkene of die verband houden met de instelling, uitoefening of onderbouwing van een rechtsvordering."

Artikel 34 van de UAVG luidt: "Een schriftelijke beslissing op een verzoek als bedoeld in de artikelen 15 tot en met 22 van de verordening wordt genomen binnen de in artikel 12, derde lid, van de verordening genoemde termijnen en geldt, voor zover deze is genomen door een bestuursorgaan, als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht."

4.       [appellante] heeft haar gronden over de rechtmatigheid van de verwerking van haar persoonsgegevens naar voren gebracht in het kader van haar bezwaar tegen het besluit van 15 juli 2020 op haar verzoek op grond van artikel 15 van de AVG om inzage in haar persoonsgegevens. Die gronden vallen buiten de grenzen van het geding in bezwaar. Het oorspronkelijke verzoek van [appellante] was een verzoek om inzage en het besluit van 15 juli 2020 over dat verzoek ging alleen daarover. De rechtmatigheid van de verwerking van de persoonsgegevens kan daarom niet in bezwaar aan de orde komen, omdat de bezwaarprocedure alleen betrekking had op het inzagebesluit. De rechtbank heeft de vraag of de beoordeling van de gronden over de rechtmatigheid van de verwerking van [appellante]’s persoonsgegevens in de inzageprocedure moet plaatsvinden, daarom terecht ontkennend beantwoord. De artikelen 21 van de AVG en 34 van de UAVG doen hieraan niet af. Het verzoek van [appellante] bevat namelijk geen bezwaar als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de AVG, tegen de verwerking van haar persoonsgegevens, waarop het college had moeten beslissen. Dat recht op bezwaar in de zin van artikel 21 AVG is iets anders dan het maken van bezwaar, bedoeld in artikel 6:4, eerste lid, van de Awb. Artikel 21 van de AVG bevat het recht van een betrokkene om te verzoeken een verwerking gebaseerd op artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e of f, van de AVG te staken in verband met hem betreffende bijzondere omstandigheden. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:319, onder 7. De woorden ‘te allen tijde’ in artikel 21, eerste lid, AVG betekenen dus niet  dat een ieder op ieder moment een bezwaarschrift in de zin van de Awb kan indienen.

Het betoog slaagt niet.

Slotsom

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet, voor zover aangevallen, worden bevestigd.

6.       Het college hoeft geen proceskosten te betalen.

Overschrijding van de redelijke termijn

7.       [appellante] heeft aan de Afdeling om schadevergoeding verzocht wegens de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. [appellante] heeft verzocht om op het standaardbedrag van € 500,00 per half jaar overschrijding een inflatiecorrectie toe te passen.

7.1.    De Afdeling beoordeelt de vraag of de redelijke termijn is overschreden naar de stand van de zaak op het moment van haar uitspraak. Daarbij wordt de duur van de totale procedure in ogenschouw genomen. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. Vergelijk de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren.

7.2.    De redelijke termijn die uitgangspunt is voor bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties is in dit geval vier jaar. Bij de berekening wordt uitgegaan van een vergoeding van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij de overschrijding naar boven wordt afgerond. De Afdeling ziet, gezien het forfaitaire karakter, geen aanleiding om op die schadevergoeding de verzochte inflatiecorrectie toe te passen.

7.3.    De redelijke termijn is gestart vanaf het moment dat het college het bezwaarschrift op 26 augustus 2020 heeft ontvangen. Met de uitspraak van heden heeft de totale procedure afgerond vier jaar en elf maanden geduurd. Dat betekent dat een overschrijding van de redelijke termijn van elf maanden. [appellante] komt daarom in aanmerking voor een schadevergoeding ten bedrage van € 1.000,00.

7.4.    In zaken waarin een besluit na een eerdere vernietiging opnieuw aan de rechter wordt voorgelegd, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig toegerekend aan het bestuursorgaan. Dit is slechts anders als in de rechterlijke fases de redelijke behandelingsduur is overschreden. Het beroepschrift is op 28 april 2022 door de rechtbank ontvangen. De rechtbank heeft op 11 januari 2023 uitspraak gedaan. Op dat moment was de voor de beroepsfase geldende redelijke behandelingsduur van anderhalf jaar niet overschreden. De Afdeling heeft het hogerberoepschrift op 21 februari 2023 ontvangen. Bij deze uitspraak van vandaag heeft de Afdeling op het hoger beroep beslist. Daarmee is de voor de hogerberoepsfase geldende redelijke behandelingsduur van twee jaar met vijf maanden overschreden. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn aan het college en de Afdeling moet worden toegerekend. Het college moet daarom worden veroordeeld tot vergoeding aan [appellante] van een bedrag van € 545,45 en de Staat van een bedrag van € 454,55.

7.5.    Het college en de Staat moeten ieder de helft van de proceskosten vergoeden voor het verzoek om schadevergoeding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;

II.       wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;

III.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam om aan [appellante] een schadevergoeding van € 545,45 te betalen;

IV.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [appellante] een schadevergoeding van € 454,55 te betalen;

V.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van haar verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 226,75, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van haar verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 226,75, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. J. Schipper-Spanninga en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.

w.g. Borman

voorzitter

w.g. Hartsuiker

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2025

620-1114