ECLI:NL:RVS:2025:3853 - Raad van State - 13 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
202404276/1/A2.
Datum uitspraak: 13 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 juni 2024 in zaak nr. 24/2258 en 24/2267 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (voorheen: de minister voor Rechtsbescherming).
Procesverloop
Bij besluit van 10 januari 2024 heeft de staatssecretaris een aanvraag van [appellant] voor een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) afgewezen.
Bij besluit van 19 maart 2024 heeft de staatssecretaris het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juni 2024 heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.J.R. Roethof, advocaat in Arnhem, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E. Spekreijse, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft een VOG aangevraagd voor de functie van begeleider gehandicaptenzorg bij [bedrijf] in Waddinxveen. De staatssecretaris heeft deze aanvraag afgewezen. In het Justitieel Documentatie Systeem (JDS) staat binnen de voor hem geldende terugkijktermijn van vier jaar één strafbaar feit geregistreerd dat, indien herhaald, een belemmering vormt voor de behoorlijke uitoefening van de functie van begeleider gehandicaptenzorg (het objectieve criterium). Op 11 mei 2023 is hij namelijk in eerste aanleg veroordeeld wegens drugshandel en het aanwezig hebben van drugs tot een taakstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor 6 maanden met een proeftijd van 2 jaar. Hoewel de staatssecretaris het belang van [appellant] bij afgifte van een VOG heeft erkend, heeft hij zich op het standpunt gesteld dat hij het risico voor de samenleving te groot vindt om een VOG af te geven (het subjectieve criterium). [appellant] zal bij zijn werkzaamheden in aanraking komen met medicijnen, wat een risico vormt in verband met drugscriminaliteit. Daarbij heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat het laatste contact met justitie op 11 mei 2023 te kort geleden is om nu een VOG af te geven.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan het objectieve criterium is voldaan. Deze beoordeling ziet enkel op de vraag of het justitiële gegeven, los van de persoon van de aanvrager, indien herhaald in de beoogde functie een risico oplevert. In reactie op het betoog van [appellant], dat hij niet betrokken is bij de toediening van medicatie en ook geen toegang heeft tot medicatie, heeft de rechtbank overwogen dat niet met zekerheid valt uit te sluiten dat [appellant] toch op enig moment in contact kan komen met medicatie. Ook op basis van de verklaring van de werkgever van [appellant], waarin staat vermeld dat de medicatie ‘meestal’ aan vaste krachten wordt overgelaten, kan dit niet worden uitgesloten. Hoewel de kans dat de aanvrager het strafbare feit herhaalt geen rol speelt bij de beoordeling van het objectieve criterium, heeft de rechtbank overwogen dat uit het reclasseringsadvies van 25 april 2023 volgt dat het recidiverisico niet kon worden ingeschat. Over het subjectieve criterium heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd waarom aan [appellant] toch geen VOG wordt verstrekt. De stelling van [appellant] dat voor het tijdsverloop de pleegdatum als uitgangspunt dient te gelden, kent geen grondslag in de wet- en regelgeving. Het betoog dat hij na het plegen van het drugsfeit omstreeks 6 september 2022 en 8 november 2022 niets meer met drugs te maken zou hebben gehad, staat haaks op het reclasseringsadvies waaruit volgt dat bij hem in december 2022 en maart 2023 nog drugs zijn aangetroffen.
Beoordeling in hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een herhaling van de door hem gepleegde strafbare feiten een behoorlijke uitoefening van de functie van begeleider gehandicaptenzorg verhindert (het objectieve criterium). Het toedienen van medicatie maakt geen onderdeel uit van de door hem te verrichten werkzaamheden en hij heeft ook geen toegang tot de medicatie van zijn patiënten. Er bestaat daarom geen risico dat zijn patiënten met drugs of bijbehorende criminele activiteiten in aanraking komen. Verder volgt uit de verklaring van zijn werkgever dat hij betrouwbaar is en zijn werk met veel passie doet. De rechtbank heeft ten onrechte deze ontlastende omstandigheden achterwege gelaten. Daarnaast staat in de Bijlage van het reclasseringsrapport dat zowel het risico op algemene recidive binnen twee jaar, als het risico op geweldsrecidive binnen twee jaar laag wordt ingeschat. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet in zijn voordeel meegewogen.
3.1. Uit Paragraaf 3.1.3.2 van de Beleidsregels VOG-NP-RP 2024 volgt dat bij de beoordeling van het objectieve criterium wordt getoetst of het justitiële gegeven op zichzelf, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie zou verhinderen, omdat daarbij een risico voor de samenleving ontstaat. Bij het objectieve criterium zijn dus de persoon van de aanvrager, onder welke omstandigheden het strafbare feit is gepleegd en of sprake is van een reëel recidivegevaar niet relevant. Deze omstandigheden kunnen wel bij de beoordeling van het subjectieve criterium worden meegewogen. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat bij de beoordeling van het objectieve criterium geen betekenis kan worden toegekend aan de persoonlijke omstandigheden waarin [appellant] verkeerde ten tijde van het plegen van de drugsfeiten en of sprake is van een reëel recidivegevaar.
4. [appellant] voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte politiegegevens uit het reclasseringsrapport in haar oordeelsvorming heeft betrokken, omdat hij geen aanvraag voor een ‘VOG politiegegevens’ maar een ‘VOG voor natuurlijke personen’ heeft ingediend.
4.1. Dit betoog faalt. Uit paragraaf 3.1.4.1 van de Beleidsregels VOG-NP-RP 2024 volgt dat bij de beoordeling van een aanvraag om een VOG door een natuurlijk persoon naast justitiële gegevens ook politiegegevens in de beoordeling van het subjectieve criterium kunnen worden betrokken. Ondanks het feit dat deze informatie niet in alle gevallen tot strafrechtelijke vervolging heeft geleid, kan deze informatie namelijk helpen om een beter beeld te krijgen van de integriteit van de aanvrager.
4.2. [appellant] stelt zich verder op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd waarom op grond van het subjectieve criterium niet toch een VOG wordt verstrekt. Hij is een first-offender en sinds de pleegperiode van 6 september 2022 tot 8 november 2022 heeft hij zich niet opnieuw schuldig gemaakt aan een strafbaar feit. Daar komt bij dat hij tijdens de pleegperiode slechts 23 jaar oud was. Verder heeft hij in de periode dat hij in de zorg stage heeft gelopen en heeft gewerkt geen drugs gerelateerde strafbare feiten gepleegd. Doordat hij geen VOG krijgt, staat zijn leven al op 25-jarige leeftijd stil. Zijn opleiding is specifiek gericht op de zorg en hij had het ook heel erg naar zijn zin in de zorg. Gelet op deze omstandigheden weegt volgens [appellant] zijn belang bij het verstrekken van een VOG zwaarder dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving.
Dit betoog slaagt. De Afdeling legt dat hieronder uit.
4.3. In zijn besluit van 19 maart 2024 heeft de staatssecretaris niet uitdrukkelijk meegewogen dat [appellant] een first-offender is, terwijl uit paragraaf 3.1.4.1 van de Beleidsregels VOG-NP-RP 2024 volgt dat de hoeveelheid antecedenten juist één van de omstandigheden van het geval is die altijd bij de beoordeling van het subjectieve criterium wordt betrokken. Ook heeft de staatssecretaris niet toegelicht hoe de jonge leeftijd van [appellant] en de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, zijn meegewogen. Daar komt bij dat de staatssecretaris het gegeven dat de reclassering, mede omdat [appellant] een first-offender is, slechts een beperkt advies heeft kunnen uitbrengen niet zonder nadere toelichting ten nadele van [appellant] heeft mogen laten meewegen. Verder is de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de staatssecretaris in zijn besluit van 19 maart 2024 in het kader van de evenredigheidsbeoordeling onvoldoende aandacht heeft gehad voor het feit dat de werkgever van [appellant] het risico op medicatiemisbruik als laag inschat en [appellant] omschrijft als een ‘goede werknemer die altijd betrouwbaar is en zijn werk met passie doet’. Gelet op dit samenstel van alle omstandigheden van het geval is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom aan [appellant] geen VOG wordt verstrekt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Doende wat de rechtbank zou moeten doen, verklaart de Afdeling het beroep tegen het besluit van 19 maart 2024 gegrond en vernietigt dat besluit. De staatssecretaris moet met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit nemen op het door [appellant] gemaakte bezwaar. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bepaalt de Afdeling met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
6. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 juni 2024 in zaak nr. 24/2258 en 24/2267;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 19 maart 2024, kenmerk 9999012023112304996;
V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.628,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 466,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Loon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2025
284-1160