ECLI:NL:RVS:2024:2978 - Raad van State - 23 juli 2024
Uitspraak
Uitspraak inhoud
202207363/1/V2.
Datum uitspraak: 24 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 2 december 2022 in zaak nr. 21/6476 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2019 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 29 oktober 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij brief van 25 oktober 2022 heeft de staatssecretaris de motivering van het besluit van 29 oktober 2021 aangevuld.
Bij uitspraak van 2 december 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Karkache, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling schriftelijke inlichtingen gegeven.
De vreemdeling heeft daarop gereageerd.
Overwegingen
1. Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De vreemdeling klaagt in de tweede grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat haar niet verweten kan worden dat zij tegenstrijdig en wisselend heeft verklaard, omdat volgens haar uit het iMMO-rapport van 24 oktober 2022 blijkt dat haar psychische problematiek heeft bijgedragen aan mogelijk incoherente en inconsistente verklaringen. Dit betoog kan niet slagen. Ook als gevolgd zou worden dat het iMMO-rapport de tegenstrijdige verklaringen van de vreemdeling verklaart, betekent dat immers niet dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister de aanvraag van een verblijfsvergunning ‘humanitair niet-tijdelijk’, in de zin van artikel 3.51, derde lid, van het Vb 2000, niet ten onrechte heeft afgewezen. Zoals de minister heeft gesteld, heeft de vreemdeling namelijk niet aannemelijk gemaakt dat zij bij terugkeer naar Marokko te vrezen heeft voor represailles door haar mensenhandelaar of dat sociale en maatschappelijke herintegratie voor haar onmogelijk is. De vreemdeling voldoet ook niet aan de overige vereisten, zoals genoemd in paragraaf B9/12 van de Vc 2000.
1.1. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Toonen, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Toonen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2024
897-1088