Terug naar bibliotheek
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
ECLI:NL:RBZWB:2025:7131 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 22 oktober 2025
Uitspraak
ECLI:NL:RBZWB:2025:7131•22 oktober 2025
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
Civiel recht
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: C/02/435500 / HA ZA 25-296
Vonnis van 22 oktober 2025
in de zaak van
[eiser],
in hoedanigheid van een deelgenoot in een eenvoudige gemeenschap,
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. D. Vong,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [plaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. M.J.G. Pennings.
1 De zaak in het kort
1.1. [eiser] stelt deelgenoot te zijn in een eenvoudige gemeenschap. In deze gemeenschap bevindt zich volgens [eiser] een vordering van € 40.000,00, waarvan in deze procedure betaling wordt gevorderd. De grondslag daarvoor is onverschuldigde betaling of onrechtmatige daad. [eiser] vordert ook verklaringen voor recht. Volgens [gedaagde] is er geen sprake van een eenvoudige gemeenschap, zodat [eiser] niet ontvankelijk moet worden verklaard. Als er wel sprake is van een eenvoudige gemeenschap, bestaat er volgens [gedaagde] geen grond voor toewijzing van de vorderingen.
1.2. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van een eenvoudige gemeenschap en verklaart [eiser] niet ontvankelijk.
2 Het verloop van de procedure
2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
het tussenvonnis van 30 juli 2025 en de daarin genoemde processtukken,
het B3 formulier van mr. Vong met daarbij bijlage 6 zoals genoemd in de dagvaarding,
de mondelinge behandeling van 8 september 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
2.2. De rechtbank heeft aan het einde van de mondelinge behandeling bepaald dat er een vonnis zou komen.
3 De feiten
3.1. [gedaagde] is een vakantiepark in [plaats 2] . [bedrijf 1] is eigenaar van individuele percelen op het park en is een kleinschalige projectontwikkelaar. Eind 2019/begin 2020 is een aantal advertenties geplaatst voor de verkoop van nieuw te bouwen recreatiewoningen voor uitsluitend de recreatieve verhuur. [gedaagde] trad op als bemiddelend makelaar. [gedaagde] is daarnaast eigenaar van de openbare ruimten op het park en rechthebbende op de infrastructurele voorzieningen.
3.2. Mevrouw [naam 1] heeft zich in januari/februari 2020 bij [gedaagde] gemeld. Zij gaf aan dat ze interesse had om enkel twee percelen te kopen en dan zelf opdracht te willen geven aan het bouwbedrijf om daar recreatiewoningen op te bouwen.
3.3. Daarover is tussen [naam 1] en de heer [naam 2] , destijds vennoot van [bedrijf 1] en middellijk bestuurder van [gedaagde] , per e-mail gecorrespondeerd. Op 11 februari 2020 schreef [naam 2] aan [naam 1] :
"(…) Verder informeer ik u dat wij u de bungalow kunnen leveren volgens eerdere opgave. Indien u rechtstreeks opdracht geeft aan [bedrijf 2] en zelf voor de aankleding binnen en buiten doet, kan dit alleen als u de bijdrage infrakosten à € 10.000, - excl btw aan ons betaald en vervolgens een marge vergoeding betaald à € 10.000, - excl btw. Op deze manier is het een Win Win situatie voor alle partijen."
3.4. [naam 1] heeft in een e-mail van dezelfde dag een tegenbod gedaan van € 25.000,00. [naam 2] heeft dit tegenbod afgewezen:
"(…) De bijdrage voor de infrastructuur is geen opbrengst voor ons maar bijdrage in de kosten. De bedoeling van de kavels te bebouwen is uiteraard commercieel en er is een marge ingecalculeerd. Wij gaan geen kavels uitgeven zonder deze marge. (…) We trekken hier 1 lijn in en daarom ga ik heel graag met jullie in zee, echter zoals ik mijn voorstel heb gedaan."
3.5. [naam 1] heeft per e-mail van 14 februari 2020 laten weten dat zij de week erop zou laten weten of zij verder zou gaan. Zij heeft vervolgens mondeling laten weten akkoord te gaan.
3.6. Op 17 maart 2020 heeft [gedaagde] [naam 1] twee facturen (factuur [factuurnummer 1] en [factuurnummer 2] , hierna: de facturen) toegezonden voor een bedrag van € 20.000,00 per factuur, opgebouwd uit een bedrag van € 10.000,00 voor "ontsluitingskosten ingebruikname perceel" en € 10.000,00 voor "bijdrage infrastructuur". [naam 1] heeft het totaalbedrag van € 40.000,00 betaald.
3.7. Op 18 maart 2020 zijn twee koopovereenkomsten gesloten tussen [naam 1] en [bedrijf 1] voor twee percelen op het park voor een koopprijs van € 42.000,00 exclusief btw per perceel. De percelen zijn op 1 mei 2020 aan [naam 1] geleverd.
3.8. [eiser] heeft zich per e-mail van 10 februari 2023 als gemachtigde van [naam 1] gewend tot [naam 2] en de heer [naam 3], destijds ook middellijk bestuurder van [gedaagde] . [eiser] sommeert in deze e-mail tot terugbetaling van het bedrag van de facturen aan [naam 1] . Volgens [eiser] is een bedrag van € 40.000,00 onverschuldigd betaald, nu er geen overeenkomst aan de facturen ten grondslag lag. Voor zover die overeenkomst er wel zou zijn, vernietigt [eiser] die overeenkomst namens [naam 1] met een beroep op dwang, dwaling, bedrog en het leerstuk van de oneerlijke handelspraktijk.
3.9. [gedaagde] heeft geen gehoor gegeven aan de sommatie.
3.10. [eiser] en [naam 1] hebben op 10 februari 2023 afspraken gemaakt die op 16 februari 2023 als volgt zijn vastgelegd:
"
Akte van cessie (overeenkomst waarin een vordering wordt overgedragen)
(…)
(…)
- Deze overeenkomst is dus feitelijk een akte van cessie waarin twee vorderingen worden verkocht en geleverd (al dan niet reeds nu voor alsdan per moment van ontstaan) (…)."
3.11. [eiser] heeft [gedaagde] in hoedanigheid van deelgenoot in een eenvoudige gemeenschap op 12 maart 2025 gedagvaard.
4 Het geschil
4.1. [eiser] vordert na wijziging van eis – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, al dan niet uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat de rechtsverhouding(en) voor zover die samenhangt/samenhangen met de facturen buitengerechtelijk vernietigd is/zijn als gevolg van de e-mail van 10 februari 2023, subsidiair de rechtsverhouding(en) vernietigt,
II. voor recht verklaart dat [gedaagde] jegens [naam 1] (als rechtsvoorganger van de eenvoudige gemeenschap) onrechtmatig gehandeld heeft,
III. gedaagde veroordeelt tot betaling aan de eenvoudige gemeenschap van een bedrag van € 40.000,00 te vermeerderen met wettelijke rente,
IV. gedaagde veroordeelt tot betaling aan de eenvoudige gemeenschap van de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.421,74, te vermeerderen met wettelijke rente,
V. gedaagde veroordeelt in de proceskosten, te betalen aan de eenvoudige gemeenschap, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2. [gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
4.3. De rechtbank gaat hierna in op de relevante stellingen die partijen ter onderbouwing van hun vorderingen en het verweer daartegen hebben ingenomen.
5 De beoordeling
5.1. De wet bepaalt in artikel 3:166 Burgerlijk Wetboek (BW) dat een gemeenschap aanwezig is wanneer één of meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk. Ook een vermogensrecht (een vordering) kan toebehoren aan gezamenlijke deelgenoten.
5.2. Artikel 3:171 BW regelt de procesbevoegdheid van de deelgenoten. Tenzij de deelgenoten anders afspreken, is iedere deelgenoot zelfstandig bevoegd tot procederen ten behoeve van de gemeenschap.
5.3. [eiser] heeft de dagvaarding uitgebracht in hoedanigheid van deelgenoot in een eenvoudige gemeenschap onder verwijzing naar artikel 3:171 BW. Het ontstaan van de eenvoudige gemeenschap baseert [eiser] op de als bijlage 6 in het geding gebrachte akte van cessie (zie hiervoor 3.10).
5.4. De rechtbank overweegt dat cessie van een vordering niet leidt tot het ontstaan van een eenvoudige gemeenschap. Cessie van een vordering leidt tot overdracht van die vordering.
5.5. In dit geval wordt voldaan aan de twee voorwaarden die de wet stelt aan een cessie (artikel 3:94 lid 1 BW). Er is sprake van een akte die bestemd is om een vordering over te dragen. De door [eiser] opgestelde akte van cessie vermeldt dat letterlijk in de titel en in artikel 6 van de akte. Ook is er mededeling gedaan van de cessie aan de schuldenaar, in dit geval [gedaagde] . [eiser] vermeldt letterlijk in de dagvaarding: "de mededeling van de cessie wordt eerst nu, bij dezen, gedaan (in dit exploot)." Zowel in de dagvaarding als op de zitting heeft [eiser] verder verwezen naar artikel 3:94 lid 4 BW, waarin kort gezegd geregeld wordt welke informatie over de cessie aan de schuldenaar moet worden gegeven.
5.6. De rechtbank kan de akte van cessie dan ook niet anders begrijpen dan dat het is wat het zegt te zijn, een akte van cessie. Door deze cessie is de (vermeende) vordering van [naam 1] op [gedaagde] voor de helft overgegaan op [eiser] . Gevolg van de cessie is niet dat [eiser] en [naam 1] deelgenoten zijn geworden in een gemeenschap waarin een vordering zit op [gedaagde] .
5.7. Nu [eiser] procedeert in hoedanigheid van deelgenoot in een gemeenschap, terwijl deze gemeenschap niet bestaat, wordt [eiser] niet ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen.
5.8. De rechtbank overweegt ten overvloede dat de vorderingen van [eiser] ook zouden zijn afgewezen indien hij wel ontvankelijk zou zijn. Alle argumenten die [eiser] heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn vorderingen, voor zover de rechtbank die heeft kunnen begrijpen, worden weerlegd met de mailwisseling tussen [naam 1] en [naam 2] zoals [gedaagde] die in het geding heeft gebracht (zie hiervoor 3.3-3.5). Voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst is aan [naam 1] uitgelegd welke bedragen zij zou moeten betalen en waarom. [naam 1] heeft er over nagedacht en uiteindelijk ja gezegd, waarna de gemaakte afspraken zijn uitgevoerd. In het licht van deze mailwisseling is het onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd onderbouwd waarom er sprake zou zijn van een oneerlijke handelspraktijk, onverschuldigde betaling of een onrechtmatige daad.
Proceskosten
5.9. [eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
6 De beslissing
De rechtbank
6.1. verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vordering,
6.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 5.601,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.3. verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Scheffers en in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2025.