Uitspraak inhoud

Strafrecht

Zittingsplaats: Breda

parketnummer: 02-820243-15

vonnis van de meervoudige kamer van 7 oktober 2025

in de strafzaak tegen

[verdachte], geboren op [geboortedag] 1975 te [geboorteplaats] ( [land] ), niet ingeschreven in de Basisregistratie Personen, zonder bekende woon- of verblijfplaats.

Raadsman: mr. J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda.

1 Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 17 maart, 20 maart, 24 maart, 3 april en 29 augustus 2025. [verdachte] is niet verschenen. Wel is verschenen zijn gemachtigd raadsman. De officieren van justitie, mr. E.H. Smale en mr. H.G. Klootwijk, alsmede de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt. Het onderzoek ter terechtzitting is gesloten op 7 oktober 2025.

2 De tenlastelegging

De tenlastelegging is als Bijlage I aan dit vonnis gehecht.

De verdenking komt er -kort en feitelijk weergegeven- op neer dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de handel in hennep en/of hasj, dan wel het bezit daarvan. Daarnaast wordt [verdachte] verweten dat hij aan een criminele organisatie heeft deelgenomen die gericht was op het plegen van Opiumwetmisdrijven.

3 De voorvragen

De dagvaarding is geldig. De rechtbank is bevoegd. De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging. Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4 De beoordeling van het bewijs

4.1 Het standpunt van de officieren van justitie De officieren van justitie achten wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] betrokken is bij de dagelijkse handel in verdovende middelen vanuit de growshops. Hij heeft zodoende tevens bijgedragen aan het verwezenlijken van het doel van de criminele organisatie. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat [verdachte] , via de telefoons van anderen, versluierd over verdovende middelen heeft gesproken. Hij legt contact met medeverdachten, krijgt monsters van de handelswaar van zijn broer [medeverdachte 1] en draagt zorg voor betalingen aan bijvoorbeeld ‘ [naam 1] ’. Voor het volledige standpunt verwijst de rechtbank naar het als bijlage aan het vonnis gehechte requisitoir.

4.2 Het standpunt van de verdediging De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van het onder feit 1 en feit 2 ten laste gelegde. Er ontbreekt wettig en overtuigend bewijs dat [verdachte] strafbare handelingen heeft gepleegd die gerelateerd zijn aan de Opiumwet. De feiten en omstandigheden die naar voren komen uit de observatieverslagen, de zendmast- en telefoniegegevens, de tapgesprekken, het plaatsbepalingsbaken, de doorzoekingen en de verklaringen van andere betrokkenen leveren zelfs niet een redelijk vermoeden van schuld op. Er is een integrale vrijspraak bepleit. Voor het volledige standpunt verwijst de rechtbank naar het als bijlage aan het vonnis gehechte pleidooi.

4.3 Het oordeel van de rechtbank

4.3.1 De bewijsmiddelen De bewijsmiddelen zijn in Bijlage II aan dit vonnis gehecht.

4.3.2 Inleiding Naar aanleiding van TCI-informatie over de [broers] en hun neef [medeverdachte 2] , inhoudende dat er vanuit growshops in [plaats 1] en een [growshop 1] in [plaats 2] grootschalige handel in verdovende middelen zou plaats vinden, is op 17 december 2013 door het Openbaar Ministerie een onderzoek gestart onder de naam Biedenkopf. Gedurende het onderzoek kwamen meer verdachten in beeld. In dit onderzoek werden verschillende bijzondere opsporingsbevoegdheden toegepast. Zo werd in de loop van het onderzoek van meerdere verdachten de telefoon afgeluisterd, vond er een pseudokoop plaats op 2 juni 2015 en vond er stelselmatige observatie plaats door middel van camera’s en bakens. Op 9 juni 2015 hebben er doorzoekingen plaats gevonden in de growshops en in de woningen van de verdachten. Daarbij werd op diverse locaties onder meer softdrugs, wapens, geldbedragen, geldtelmachines en PGP-telefoons aangetroffen. Ook werden in de growshops scanners aangetroffen die waarschuwen voor de aanwezigheid van hulpdiensten zoals de politie.

De rechtbank zal hieronder eerst de betrokkenheid van [verdachte] bij de handel in verdovende middelen bespreken (feit 1). Daarna bespreekt de rechtbank de criminele organisatie (feit 2).

4.3.3 De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs

4.3.3.1 Feit 1 – handel verdovende middelen

[verdachte] wordt verweten dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan het (medeplegen van het) opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren, dan wel het opzettelijke aanwezig hebben van hasj en/of hennep.

Uit het dossier volgt niet dat [verdachte] zelf hasj of hennep heeft bereid, bewerkt, verwerkt, verkocht, afgeleverd, verstrekt en/of vervoerd. Evenmin bevat het dossier bewijs dat [verdachte] zelf hasj en/of hennep opzettelijk voorhanden heeft gehad. De vraag is vervolgens of wel van medeplegen kan worden gesproken.

Van medeplegen van een strafbaar feit is sprake, indien twee of meer verdachten bewust en nauw samenwerken waarbij hun opzet zowel gericht is op de samenwerking als op het te plegen strafbare feit. Hierbij is niet vereist dat alle verdachten de delictsbestanddelen van het desbetreffende strafbare feit vervullen. Het is ook niet nodig dat elk van de medeplegers zelf een uitvoeringshandeling verricht. Het is mogelijk dat de ene medepleger de handeling verricht, die volgens de omschrijving uitvoeringshandeling is van het strafbare feit, en de ander een handeling verricht die niet onder die omschrijving valt, maar voor de uitvoering van eerstgenoemde handeling van overwegend belang is. Evenmin hoeft ieder van de medeplegers precies op de hoogte te zijn van de bijdrage die een andere medepleger aan het strafbare feit levert. Elementen voor een bewuste en nauwe samenwerking kunnen zijn de intensiteit van de samenwerking, een taakverdeling, de rol in voorbereiding, uitvoering en/of afhandeling en het belang van die rol, het zich niet distantiëren op daartoe geschikte tijdstippen en de aanwezigheid in combinatie met niet ingrijpen terwijl daartoe wel mogelijkheden bestaan op belangrijke momenten.

Uit het dossier volgt dat [verdachte] regelmatig aanwezig was in de growshops in [plaats 1] en dat hij contact had met medeverdachten in dit onderzoek. Daarnaast blijkt uit de tapgesprekken dat hij op 5 juni 2015 een gesprek voerde met ene [naam 2] over ‘foto’s’. Gelet op de overige bevindingen in het dossier stelt de rechtbank vast dat verdachten in dit onderzoek met ‘foto’s’ verdovende middelen bedoelen als zij deze term in telefoongesprekken gebruiken. De rechtbank overweegt dat het beeld dat door de officieren van justitie ter terechtzitting is geschetst ten aanzien van de betrokkenheid van [verdachte] bij de handel in hasj en hennep weliswaar niet onaannemelijk is, maar dat het dossier onvoldoende bewijs bevat om deze betrokkenheid te kunnen kwalificeren als medeplegen van verkoop, afleveren of vervoeren van hasj of hennep. Op basis van het dossier kan worden vastgesteld dat vanuit [growshop 1] aan de [adres 1] en de growshops [growshop 2] en [growshop 3] is gehandeld in hasj en hennep. Dat [verdachte] daarvan in het geheel niets heeft geweten komt de rechtbank, gelet op het voorgaande, ongeloofwaardig voor. De rechtbank kan echter op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet vaststellen dat de verdovende middelen, waar in het hiervoor genoemde tapgesprek met [verdachte] over wordt gesproken, daadwerkelijk zijn verkocht of afgeleverd en wat de rol van [verdachte] daarbij is geweest. Daarvoor biedt dit gesprek (“… bekijk die foto misschien vind je het goed”) onvoldoende aanknopingspunten. Dat [verdachte] overigens een directe rol heeft gehad bij de verkoop van hasj en hennep, dan wel het afleveren of vervoeren daarvan, is ook niet gebleken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het dossier onvoldoende bewijs bevat dat de bijdrage van [verdachte] hieraan van voldoende omvang en gewicht was om te kunnen vaststellen dat sprake was van de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en de medeverdachten.

Conclusie De rechtbank acht het onder 1 tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen, zodat [verdachte] hiervan moet worden vrijgesproken.

4.3.3.2 Feit 2 - criminele organisatie

Criteria Om te kunnen spreken van een criminele organisatie is blijkens de jurisprudentie een aantal aspecten van belang. Vereist is dat sprake is van een gestructureerd samenwerkingsverband tussen twee of meer personen, met een zekere duurzaamheid en structuur. Het oogmerk van de criminele organisatie dient te zijn gericht op het plegen van misdrijven. De deelnemers aan zo’n organisatie dienen niet ieder voor zich, maar in het verband van deze organisatie te participeren, zonder dat vereist is dat zij met alle personen in de organisatie samenwerken of alle personen in de organisatie kennen. Een betrokkene moet weten – in de zin van onvoorwaardelijk opzet – dat de organisatie het plegen van misdrijven in zijn algemeenheid tot oogmerk heeft. Een betrokkene hoeft echter geen opzet te hebben gehad op concrete door de criminele organisatie beoogde misdrijven. Wetenschap van één of verscheidene concrete misdrijven is evenmin vereist. Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van een misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten. Daarbij geldt dat niet iedere bijdrage kan leiden tot het oordeel dat iemand deel uitmaakt van de organisatie. De bijdrage moet een zekere duur en intensiteit hebben.

Criminele organisatie en oogmerk tot het plegen van misdrijven De rechtbank is van oordeel dat uit de opgenomen bewijsmiddelen een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband tussen diverse verdachten naar voren komt, dat tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, in die zin dat de organisatie zich bezig hield met de handel in hennep en hasj en de vanaf 1 maart 2015 strafbare voorbereidingshandelingen hiertoe. De bewijsmiddelen bestaan onder meer uit tapgesprekken die zijn opgenomen in de periode van 14 april 2014 tot en met 9 juni 2015. Gelet op het grote aantal gesprekken dat betrekking heeft op de handel, de mate waarin onderling contact heeft plaatsgevonden en de inhoud van de gesprekken kan daaruit in voldoende mate een structuur en duurzaamheid van de samenwerking tussen de verschillende personen worden onderkend. In de tapgesprekken worden de termen Amnesia, Cheese, Semi, Lambo(u), (Big) Magic (Mix), Mint, (White) Widow, Commerce(cial) genoemd. Dit zijn allemaal namen voor soorten wiet of hasj. In de tapgesprekken wordt ook veelvuldig gebruik gemaakt van versluierd taalgebruik, zo noemen verdachten indien men een persoon of plaats wil aanduiden zelden een naam. In plaats daarvan wordt een beschrijving van de persoon of plaats gegeven. Voor verdovende middelen worden ook andere benamingen gebruikt. In diverse gesprekken wordt gesproken over spons of gras. Volgens de politie wordt met ‘spons’ natte hennep bedoeld. Het is een feit van algemene bekendheid dat in het criminele circuit met ‘gras’ hennep wordt bedoeld. Verder wordt in tapgesprekken vaak gevraagd of er ‘iets’ is en of men langs kan komen. Deze uitingen worden gedaan in een context waarbij ook wordt gesproken over prijzen, kilo’s en de kwaliteit van een bepaald goed. Ook blijkt uit de tapgesprekken dat er afspraken worden gemaakt om “foto’s” en “plaatjes” op te halen en af te leveren. Gelet op de inhoud en het onderlinge verband van de tapgesprekken is de rechtbank van oordeel dat met deze termen (monsters van) hasj/wiet worden bedoeld. De gesprekspartners blijken te weten wat ermee wordt bedoeld; niet is gebleken dat om verduidelijking van termen wordt gevraagd of dat er wordt gezegd dat niet wordt begrepen wat wordt bedoeld. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de in de bewijsmiddelen opgenomen tapgesprekken dan ook betrekking op de handel in verdovende middelen en kan daaruit de wetenschap van het oogmerk van de organisatie bij de deelnemers aan de gesprekken worden afgeleid. Uit de tapgesprekken in combinatie met de observaties blijkt voorts dat er met regelmaat met klanten wordt afgesproken bij ‘ [growshop 1] ’ aan de [adres 1] of de growshops [growshop 2] en [growshop 3] in [plaats 1] voor de verkoop van verdovende middelen. Dat er daadwerkelijk vanuit deze locaties werd gehandeld in verdovende middelen blijkt uit de pseudokoop van 1 kilogram hasj op 2 juni 2015 in de growshop [growshop 2] en de 19 kilogram hasj die op 3 juni 2015 werd aangetroffen in de auto van [naam 3] nadat hij een afspraak had met [medeverdachte 3] in [growshop 1] aan de [adres 1] . Beeldend voor de gerichtheid op het plegen van misdrijven zijn verder de resultaten van de verschillende doorzoekingen in de woningen van verdachten op 9 juni 2015, waarbij onder meer plakken hasj en geldtelmachines zijn aangetroffen. Gelet op de schaal waarop en de professionaliteit waarmee de organisatie in hennep en hasj handelde, acht de rechtbank bewezen dat dit gebeurde in de uitoefening van een (beroep of) bedrijf.

Structuur en rolverdeling De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een gestructureerd samenwerkingsverband met een hiërarchische structuur en een duidelijke rolverdeling. Uit de bewijsmiddelen komt een vaste werkwijze naar voren: in het algemeen bellen afnemers van tevoren om te informeren naar de beschikbaarheid en het moment waarop de hasj of hennep kan worden opgehaald en gekocht. Zij melden zich of eerst in ‘ [growshop 1] ’ of kunnen zich rechtstreeks melden in een van de growshops (‘winkels’), waar de hennep of hasj, die van elders wordt gebracht, kan worden opgehaald. Daarnaast zorgen leden van de organisatie voor de inkoop en beschikbaarheid van de handelsvoorraad.

[medeverdachte 1] had in de organisatie een leidende rol. Door verschillende personen wordt [medeverdachte 1] aangesproken met termen als ‘ Rais ’of ‘ El Hadj ’. De rechtbank interpreteert dit in navolging van de politie als termen die worden gebruikt voor een persoon die als baas/leider respect verdient. Dit sluit ook aan bij de leidinggevende rol van [medeverdachte 1] zoals die ook in andere tapgesprekken duidelijk naar voren komt. Diverse keren gaf hij [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] en [naam 4] opdrachten die zagen op het oogmerk van de organisatie, zoals het ophalen of wegbrengen van ‘foto’s’ en monsters. Ook droeg hij andere personen op om naar ‘ [growshop 1] ’ te komen als er klanten waren en werd hij boos als men zich niet aan de afspraken hield. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat [medeverdachte 1] de overige deelnemers van de organisatie aanstuurde en dat hij de feitelijke zeggenschap over de organisatie had. Dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat hij zelf feitelijke uitvoeringshandelingen verrichtte, leidt onder deze omstandigheden niet tot een ander oordeel. Dit past bij zijn leidende rol. [medeverdachte 1] was ook in het bezit van een PGP-telefoon. Uit tapgesprekken en doorzoekingen blijkt dat door verschillende deelnemers van de organisatie of contacten van hen PGP-telefoons werden gebruikt om met elkaar te communiceren. Het is een feit van algemene bekendheid dat PGP-telefoons in het criminele circuit veelal worden gebruikt om door middel van versleutelde berichten veilig met elkaar te kunnen communiceren over criminele activiteiten.

[medeverdachte 3] fungeerde als bedrijfsleider/meewerkend voorman van de organisatie en legde verantwoording af aan [medeverdachte 1] . [medeverdachte 3] had deels een aansturende rol, maar was zelf ook zeer actief in de handel en overdracht van verdovende middelen. Uit de tapgesprekken blijkt dat hij opdrachten gaf aan anderen binnen de organisatie (waaronder [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] en [naam 4] ). Daarnaast maakte hij ook zelf afspraken met afnemers in de growshops in [plaats 1] en in ‘ [growshop 1] ’ aan de [adres 1] te [plaats 2] en verkocht hij op 2 en 3 juni 2015 hennep en hasj aan de pseudokopers en aan [naam 3] . Verder was hij betrokken bij de loods aan de [adres 2] te [plaats 1] en bij de hennepdrogerij aan de [adres 3] te [plaats 3] .

Ook [verdachte] was naar het oordeel van de rechtbank onderdeel van de organisatie. Uit de bewijsmiddelen volgt dat hij een gesprek voerde over een ‘foto’ die iemand in de winkel waar [verdachte] dan ook is kan komen bekijken en dat hij regelmatig in de growshops aanwezig was. Dat hij de gebruiker van de aan hem toegeschreven telefoonnummers was blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende uit het dossier. Tijdens een observatie bij de growshop [growshop 3] op 19 mei 2015 werd waargenomen dat [verdachte] samen met [medeverdachte 3] dozen uit auto’s overlaadde en zwarte zakken de growshops indraagt. Ook op een ander moment werd hij daar met [medeverdachte 3] gezien. Daarnaast betaalde hij een verblijfsvergunning voor [naam 4] (nauw betrokken bij de organisatie). Het voorgaande wordt bezien tegen de achtergrond dat uit het uitgebreide financiële onderzoek ten aanzien van [verdachte] en zijn partner niet van enig legaal inkomen is gebleken in de ten laste gelegde periode, terwijl op de rekening van de partner in die periode wel veelvuldig substantiële contante geldstortingen plaatsvonden. [verdachte] stond daarnaast in contact met meerdere andere medeverdachten, was in het bezit van een PGP-telefoon en op 9 juni 2015 werd bij hem thuis een geldtelmachine aangetroffen. Uit deze omstandigheden leidt de rechtbank af dat hij niet alleen wetenschap had van het oogmerk van de organisatie, maar daaraan ook een bijdrage leverde die rechtstreeks verband hield met de verwezenlijking van het doel van de organisatie en van voldoende duur en intensiteit was.

De rol van [medeverdachte 4] betrof onder meer die van vervanger van [medeverdachte 3] op het moment dat deze afwezig was. Uit de tapgesprekken blijkt dat [medeverdachte 4] zich bezig hield met de inkoop van verdovende middelen, regelmatig contact had met Franse telefoonnummers over drugsgerelateerde zaken, afspraken maakte over de verkoop en veelvuldig aanwezig was in de growshops en in ‘ [growshop 1] ’. Ook blijkt uit de tapgesprekken onder andere dat hij “pap” heeft aangenomen in opdracht van [medeverdachte 3] , “foto’s” heeft opgehaald bij de Mac en € 35.000,- moest vervoeren in de kofferbak van zijn auto. Tijdens de doorzoeking van zijn woning op 9 juni 2015 werden een geldtelmachine, een vacuümmachine en sealbags aangetroffen. Ook [medeverdachte 4] had, zo volgt naar het oordeel van de rechtbank uit deze omstandigheden, niet alleen wetenschap van het oogmerk van de organisatie, maar leverde daaraan ook een bijdrage van voldoende duur en intensiteit.

Ook [medeverdachte 5] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 6] waren naar het oordeel van de rechtbank dienstbaar en ondersteunend aan de organisatie. [medeverdachte 5] had zeer regelmatig telefonisch contact met [medeverdachte 1] en voerde klussen voor hem uit. Deze klussen bestonden onder meer uit chauffeurswerkzaamheden, het maken van afspraken en het ophalen en wegbrengen van (monsters) hasj en hennep. Ook heeft hij kennelijk een PGP-telefoon naar hem gebracht en vertelde hij hem welke code daarbij gebruikt moest worden. Gelet op de intensiteit en de inhoud van de contacten met [medeverdachte 1] , kan naar het oordeel van de rechtbank ook worden vastgesteld dat [medeverdachte 5] wetenschap had van en meewerkte aan het verwezenlijken van het oogmerk van de organisatie. Dat er geen formele hiërarchische verhouding bestond tussen [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] of de andere leden van de organisatie, doet daar niet aan af. Dit is geen vereiste voor het aannemen van een criminele organisatie. [medeverdachte 8] heeft – kennelijk vanwege de naderende datum van strafbaarstelling van voorbereiding van hennepteelt – op het adres van de growshop [growshop 2] het [b.v.] op zijn naam gevestigd. Tijdens de pseudokoop op 2 juni 2015 stond [medeverdachte 8] in de [growshop 2] achter de balie en verwees hij de pseudokopers door naar [medeverdachte 9] . Daarnaast werd zijn telefoonnummer aangetroffen in de telefoon van [naam 3] (afnemer van 19 kilo hasj) en had hij telefoongesprekken met [medeverdachte 4] over het beoordelen van monsters. Opvallend is ook dat – alhoewel buiten de tenlastegelegde periode – de Opel Combo, die werd aangetroffen bij de hennepdrogerij aan de [adres 3] te [plaats 3] , van 1 februari 2012 tot 12 april 2012 op zijn naam heeft gestaan. [medeverdachte 9] is meerdere keren gezien bij de growshops en de loods aan de [adres 2] . Door het observatieteam werd waargenomen dat hij meerdere malen dozen en andere voorwerpen uit zijn auto laadde bij de growshops. Daarnaast bracht [medeverdachte 9] de pseudokopers op 2 juni 2015 in contact met [medeverdachte 3] en was hij aanwezig in de loods aan de [adres 2] in [plaats 1] op het moment van de controle. Voor de loods stond een aanhanger geparkeerd die was omgebouwd tot hennepkwekerij. [medeverdachte 9] heeft verklaard dat hij de eigenaar van deze aanhanger was. Ook had [medeverdachte 9] de Opel Combo, die werd aangetroffen bij de hennepdrogerij aan de [adres 3] te [plaats 3] , op zijn naam staan. In de Opel Combo werden, naast 5 kilo hennep, ook de telefoon en het paspoort van [medeverdachte 9] aangetroffen. Uit de tapgesprekken blijkt dat [medeverdachte 7] met [medeverdachte 3] gesprekken voerde over klanten in de winkels en dat hij van [medeverdachte 3] opdrachten kreeg over het ophalen van ‘foto’s’. Daarnaast blijkt uit de tapgesprekken ook dat [medeverdachte 7] een rol had bij de inkoop van verdovende middelen. Zo laat hij op 20 februari 2015 aan [medeverdachte 3] weten dat er “20 bij de turk” ligt en heeft hij met [medeverdachte 3] meerdere gesprekken over prijzen en hoeveelheden. Verder volgt uit de tapgesprekken dat hij op 16 mei 2015 één van de vluchters uit de hennepdrogerij aan de [adres 3] te [plaats 3] was. Van deze tapgesprekken, bezien in onderling verband, kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook worden vastgesteld dat zij gaan over de handel in softdrugs en niet (alleen) over reguliere werkzaamheden ten behoeve van de growshops. Uit de tapgesprekken blijkt dat [medeverdachte 6] werkzaam was in de growshops. Zo wordt door [medeverdachte 3] meermalen aan [medeverdachte 6] gevraagd wanneer hij (eindelijk) komt werken. [medeverdachte 6] voerde ook opdrachten uit voor [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] . Op 29 april 2014 krijgt hij van [medeverdachte 3] de opdracht om “dat plaatje” mee te nemen, op 22 maart 2015 moet hij van [medeverdachte 4] post meenemen voor [medeverdachte 1] en op 11 maart 2015 zegt hij tegen [medeverdachte 3] dat hij “een halve kilo Am” nodig heeft. Ook al geldt voor de opdracht op 29 april 2014 dat deze buiten de tenlastegelegde periode valt, kan daaruit in ieder geval wel de wetenschap van [medeverdachte 6] van het oogmerk van de organisatie afgeleid worden en het kennelijk al eerder werkzaamheden verrichten voor [medeverdachte 3] . Uit de tapgesprekken blijkt verder dat hij op 16 mei 2015 de vluchters van de hennepdrogerij aan de [adres 3] te [plaats 3] ophaalt en dat hij in het bezit is van een PGP-telefoon. Uit deze feiten en omstandigheden blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat ook [medeverdachte 5] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 6] niet alleen wetenschap van het oogmerk van de organisatie hadden, maar daaraan ook een bijdrage van voldoende duur en intensiteit hebben geleverd. Voor zover deze bijdragen op zichzelf niet strafbaar waren, doet dit er niet af aan af dat zij wel hebben bijgedragen aan de verwezenlijking van het doel van de criminele organisatie.

Gelet op het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien is de rechtbank van oordeel dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [verdachte] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] deel uitmaakten van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband dat als oogmerk had het plegen van drugsfeiten.

De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de criminele organisatie tevens als oogmerk had het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van hennep en/of hasj. Weliswaar blijkt uit het dossier dat er vaak verdovende middelen werden verkocht aan kopers uit het buitenland en zullen de verdovende middelen daarna door de kopers buiten het grondgebied van Nederland zijn gebracht, maar dit is onvoldoende om vast te kunnen stellen dat het oogmerk van de organisatie daar specifiek op was gericht. De verdachten zullen daarvan worden vrijgesproken.

Conclusie Het onder 5 ten laste gelegde kan wettig en overtuigend bewezen worden. Uit het voorgaande blijkt dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [verdachte] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] deel hebben uitgemaakt van een organisatie die zich bezig hield met de handel in hennep en hasj en de vanaf 1 maart 2015 strafbare voorbereidingshandelingen hiertoe. Er was sprake van een samenwerkingsverband tussen de genoemde leden van de organisatie met een bepaalde structuur en duurzaamheid, waarbij ieder zijn eigen rol had. Voor [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en [verdachte] geldt dat is bewezen dat zij deelnemer aan de criminele organisatie zijn geweest van 14 april 2014 tot en met 9 juni 2015. Voor [medeverdachte 5] geldt dat is bewezen dat hij deelnemer aan de criminele organisatie is geweest van 1 mei 2014 tot en met 9 juni 2015. Voor [medeverdachte 4] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 6] geldt dat is bewezen dat zij deelnemer waren van 1 november 2014 tot en met 9 juni 2015 en voor [medeverdachte 9] en [medeverdachte 8] geldt dat is bewezen dat zij deelnemer waren van 1 maart 2015 tot en met 9 juni 2015.

4.4 De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte]

feit 2: in de periode van 14 april 2014 tot en met 28 februari 2015 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie (te weten een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen) welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet, namelijk

  • het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van hennep en/of hasj en

  • het opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of vervaardigen en/of aanwezig hebben van grote hoeveelheden hennep en/of hasj

EN

in de periode van 1 maart 2015 tot en met 9 juni 2015in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie (te weten een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen) welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid en 11a van de Opiumwet, namelijk

  • het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van hennep en/of hasj en

  • het opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en aanwezig hebben van grote hoeveelheden hennep en/of hasj en

  • het bereiden, bewerken, verwerken, te koop aanbieden, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen of voorhanden hebben van stoffen of voorwerpen dan wel het voorhanden hebben van vervoermiddelen, ruimten, gelden of andere betaalmiddelen of het voorhanden hebben van gegevens, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid (van de Opiumwet), strafbaar gestelde feiten.

Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. [verdachte] is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.

De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. [verdachte] zal daarvan worden vrijgesproken.

5 De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.

[verdachte] is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6 De strafoplegging

6.1 De vordering van de officieren van justitie De officieren van justitie vorderen aan [verdachte] op te leggen een gevangenisstraf van veertien maanden. Daarnaast is de gevangenneming van [verdachte] gevorderd.

6.2 Het standpunt van de verdediging De verdediging heeft, gelet op de bepleite integrale vrijspraak, geen strafmaatverweer naar voren gebracht.

6.3 Het oordeel van de rechtbank

Strafmaatoverwegingen [verdachte] heeft vanaf 14 april 2014 tot en met 9 juni 2015 deelgenomen aan een criminele organisatie die gericht was op de handel in hennep en hasj en de vanaf 1 maart 2015 strafbare voorbereidingshandelingen hiertoe.

Het deelnemen aan een criminele organisatie is strafbaar gesteld omdat van dergelijke samenwerkingsverbanden een bijzondere dreiging richting de maatschappij uitgaat. Het is een misdrijf tegen de openbare orde. Criminele organisaties ondermijnen de rechtsorde, veroorzaken maatschappelijke onrust en berokkenen de maatschappij veel (ook financieel) nadeel. De criminele organisatie waartoe [verdachte] heeft behoord, heeft een substantiële bijdrage geleverd aan de instandhouding van het drugscircuit. Daarnaast bevatten verdovende middelen stoffen die verslavend werken en op de lange duur schadelijk zijn voor de gezondheid. Door als organisatie bezig te zijn met het in de samenleving brengen van softdrugs, wordt bijgedragen aan dit schadelijke gevolg. De rechtbank acht [verdachte] dan ook medeverantwoordelijk voor de nadelige effecten die het gebruik van verdovende middelen bij gebruikers veroorzaakt. Daarnaast leert de ervaring dat rondom de handel in softdrugs vaak geweld voorkomt. Hoewel de criminele organisatie waar verdachte deel van uit maakt, niet met zodanig geweld in verband kan worden gebracht, blijkt ook hieruit wel de noodzaak om criminele organisaties die zich met softdrugs bezig houden te bestrijden. [verdachte] heeft zich om al deze gevolgen niet bekommerd en enkel gehandeld uit eigen financieel belang.

De rechtbank heeft acht geslagen op straffen die plegen te worden opgelegd in soortgelijke zaken. Daarnaast is rekening gehouden met het uittreksel Justitiële Documentatie van [verdachte] . Hieruit komt naar voren dat dat hij eerder onherroepelijk is veroordeeld voor overtreding van artikel 3, onder B en onder C, van de Opiumwet. Na het plegen van onderhavig feit is [verdachte] niet meer met justitie in aanraking gekomen.

Gelet op het voorgaande zou volgens de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden op zijn plaats zijn. De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn in strafzaken in deze zaak noopt tot een andere afweging. Zij overweegt daartoe als volgt.

Redelijke termijn De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6 van het EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse staat tegenover de betrokkene een handeling is verricht, waaraan de verdachte in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem voor een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet steeds als een zodanige handeling te gelden. Wel moeten de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de dagvaarding als een dergelijke handeling worden aangemerkt. Het uitgangspunt is dat de behandeling op zitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdediging op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.

De rechtbank stelt vast dat [verdachte] nog altijd niet is getraceerd. [verdachte] is niet verhoord door de politie en ook niet eerder op een (voorbereidende of inhoudelijke) zitting verschenen in deze zaak. Uit een briefwisseling met de voormalig advocaat van [verdachte] , op 21 november 2017, blijkt dat mr. E.J. Thomas in opdracht van zijn cliënt als gemachtigd raadsman heeft opgetreden. Dit betekent dat [verdachte] rondom die datum heeft verzocht om de verdediging van zijn belangen. De rechtbank neemt op basis daarvan aan dat [verdachte] vanaf dat moment op de hoogte is geweest van de jegens hem ingestelde vervolging in de strafzaak.

De redelijke termijn is daarmee op 21 november 2017 gaan lopen. Er zijn volgens de rechtbank bijzondere omstandigheden, die ertoe leiden dat niet binnen twee jaar een einduitspraak is gevolgd. Er is sprake van een ingewikkeld procesverloop door de internationale component in dit onderzoek. Er zijn rechtshulpverzoeken uitgevaardigd, dossiers overgedragen uit het buitenland en er hebben internationale getuigenverhoren plaatsgevonden. Verder staat vast dat het om één groot onderzoek gaat, met een veertiental verdachten, alsook een grote verscheidenheid aan ten laste gelegde gedragingen. Voorts zijn er ook gesprekken geweest over procesafspraken, die in de meeste zaken overigens niet tot resultaat hebben geleid. De berechting in onderhavige strafzaak heeft hierdoor vertraging opgelopen. Dit rechtvaardigt een verdubbeling van de termijn waarbinnen een strafzaak gerechtelijk moet zijn afgedaan. Volgens de rechtbank is na vier jaar, dus op 21 november 2021, de redelijke termijn verstreken. De rechtbank zal op 7 oktober 2025 het strafrechtelijk onderzoek sluiten en een einduitspraak doen. De redelijke termijn is daarmee in aanzienlijke mate overschreden, te weten: met drie jaar en elf maanden. De rechtbank is van oordeel dat deze forse overschrijding een aanzienlijke matiging van de hierna te vermelden op te leggen straf tot gevolg moet hebben.

Conclusie De rechtbank is, alles afwegende, van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden passend en geboden is.

De tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat [verdachte] in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet. De rechtbank acht geen termen aanwezig om de vordering van de officieren van justitie tot gevangenneming van [verdachte] toe te wijzen. Uit de stukken is de rechtbank niet gebleken van een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid, welke de onmiddellijke vrijheidsbeneming vordert. De rechtbank zal daarom de vordering tot gevangenneming van [verdachte] afwijzen.

7 Het beslag

Het hierna in de beslissing genoemd in beslag genomen voorwerp (de geldtelmachine) is vatbaar voor verbeurdverklaring. De rechtbank is van oordeel -met de officieren van justitie- dat dit voorwerp toebehoort aan [verdachte] en een voorwerp betreft met behulp waarvan het bewezenverklaarde strafbare feit gepleegd is, waardoor verbeurdverklaring moet volgen.

8 De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op artikel 33 en 33a van het Wetboek van Strafrecht en artikel 11b van de Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9 De beslissing

De rechtbank:

Vrijspraak

  • spreekt [verdachte] vrij van het onder feit 1 tenlastegelegde;

Bewezenverklaring

  • verklaart het onder feit 2 tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;

  • spreekt [verdachte] vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;

Strafbaarheid

  • verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:

feit 2 : het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11 lid 3, lid of lid 5 van de Opiumwet

EN

het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11 lid 3, lid 4, lid 5 of 11a van de Opiumwet;

  • verklaart [verdachte] strafbaar;

Strafoplegging

  • veroordeelt [verdachte] tot een gevangenisstraf van 8 (acht) maanden;

Vordering gevangenneming

  • wijst de vordering tot gevangenneming af;

Beslag

  • verklaart verbeurd het inbeslaggenomen voorwerp, te weten:

Dit vonnis is gewezen door mr. M.H.M. Collombon, voorzitter, mr. G.M.J. Kok en mr. A.L. Hoekstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.A.C. Admiraal en mr. S. Kroes, griffiers, en is uitgesproken ter openbare zitting op 7 oktober 2025.

Bijlage I

De tenlastelegging

feit 1: hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 14 april 2014 tot en met 9 juni 2015 te [plaats 1] en/of [plaats 2] en/of elders in Nederland en/of in België en/of Frankrijk, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen meermalen opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk meermalen aanwezig heeft gehad een of meer hoeveelhe(i)d(en) van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd en/of een of meer hoeveelhe(i)d(en) van meer dan 30 gram hennep, zijnde hasjiesj en/of hennep (telkens) (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;

( art. 3 ahf/ond B Opiumwet; art. 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht; art. 11 lid 2 Opiumwet))

feit 2: hij in of omstreeks de periode van 14 april 2014 tot en met 28 februari 2015 te [plaats 2] en/of [plaats 1] en/of elders in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie (te weten een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen) welke organisatie tot oogmerk had het plegen van (een) misdrijf/misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde, vierde en/of vijfde lid van de Opiumwet, namelijk

  • het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van hennep en/of hash en/of

  • het opzettelijk binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van (grote hoeveelheden) hennep en/of hash en/of

  • het opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of vervaardigen en/of aanwezig hebben van grote hoeveelheden hennep en/of hash

(artikel 11A Opiumwet)

EN/OF

hij in of omstreeks de periode van 1 maart 2015 tot en met 9 juni 2015 te [plaats 2] en/of [plaats 1] en/of elders in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie (te weten een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen) welke organisatie tot oogmerk had het plegen van (een) misdrijf/misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde, vierde en/of vijfde lid en/of 11A van de Opiumwet, namelijk

  • het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van hennep en/of hash en/of

  • het opzettelijk binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van (grote hoeveelheden) hennep en/of hash en/of

  • het opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of vervaardigen en/of aanwezig hebben van grote hoeveelheden hennep en/of hash en/of

  • het bereiden, bewerken, verwerken, te koop aanbieden, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen of voorhanden hebben van stoffen of voorwerpen dan wel het voorhanden hebben van vervoermiddelen, ruimten, gelden of andere betaalmiddelen of het voorhanden hebben van gegevens, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid (van de Opiumwet), strafbaar gestelde feiten;

(artikel 11B Opiumwet)