ECLI:NL:RBZWB:2025:6580 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 1 oktober 2025
Uitspraak
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 25/1951 PW
(gemachtigde: mr. P.J. van der Meulen),
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, het college.
- Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvraag van eiseres voor een individuele inkomenstoeslag. Eiseres is het niet eens met de afwijzing van de aanvraag. Zij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag.
Procesverloop
- Eiseres heeft op 10 december 2024 een aanvraag ingediend voor een individuele inkomenstoeslag. Het college heeft deze aanvraag met het besluit van 30 december 2024 afgewezen.
Met het bestreden besluit van 6 februari 2025 op het bezwaar van eiseres is het college, met een aanvulling van de motivering, bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
2.1. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2. De rechtbank heeft het beroep op 20 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [eiseres], haar gemachtigden mr. P.J. van der Meulen en mr. C.C.M. Peters en namens het college mr. J. Jansen.
Beoordeling door de rechtbank
Het bestreden besluit
- Met het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres had in de referteperiode (afgelopen 60 maanden) een inkomen dat hoger is dan de voor haar geldende norm van € 1,850,52. Op grond van de door eiseres verstrekte gegevens is het inkomen van eiseres vastgesteld op een totaalbedrag van € 2.032,22 per maand. Daarbij is uitgegaan van haar WIA-uitkering, de alleenstaande ouderkop en de verzekeringsuitkering van Cardif Paribas Group (Cardif) van € 350,- per maand.
Het standpunt van eiseres
-
Eiseres stelt dat zij de afgelopen jaren de individuele inkomenstoeslag telkens heeft ontvangen en haar situatie, waaronder ook haar inkomen, niet is veranderd. Volgens eiseres wordt de uitkering van haar verzekering van Cardif ten onrechte aangemerkt als inkomen. Het betreft namelijk een verzekering die is gekoppeld aan haar hypotheek en niet aan haar arbeidsongeschiktheid zoals het college stelt. De arbeidsongeschiktheid is slechts de dekkingsgrond en dat is volgens eiseres niet relevant. De uitkering is bedoeld voor de woonlasten/hypotheek en daarvoor zet eiseres het bedrag ook in. Verder is het besluit niet met de nodige zorgvuldigheid voorbereid, niet met de nodige zorgvuldigheid genomen en onvoldoende gemotiveerd. Ter zitting heeft eiseres haar verzoek om de gronden die in bezwaar zijn aangevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen ingetrokken.
-
Tussen partijen is niet in geschil dat, als het bedrag van € 350,- uit de verzekering van Cardif niet als inkomen wordt meegerekend, het inkomen van eiseres onder de voor haar geldende norm blijft die is opgenomen in de Verordening Inkomenstoeslag 2016 en in dat geval dus wel recht heeft op een individuele inkomenstoeslag. Partijen worden dus verdeeld gehouden door de vraag of de maandelijkse uitkering uit de verzekering aan te merken is als inkomen in de zin van artikel 32 van de Participatiewet (Pw).
Heeft het college terecht het bedrag van Cardif als inkomen aangemerkt?
-
Nu eiseres haar aanvraag voor een individuele inkomenstoeslag op 10 december 2024 heeft ingediend, moet zij in de periode van 10 december 2019 tot en met 10 december 2024 voldoen aan de voorwaarde dat haar inkomen gedurende die 60 maanden niet hoger is geweest dan 110% van de voor haar geldende bijstandsnorm. Dit volgt uit de Verordening Individuele Inkomenstoeslag 2016.
-
Het doel van de individuele inkomenstoeslag is een tegemoetkoming voor diegenen die langdurig in de bijstand zitten en geen uitzicht hebben op inkomensverbetering. De individuele inkomenstoeslag is een vorm van bijstand. Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die onder andere duidelijkheid geven over de financiële situatie. Daarna moet de bijstandsverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren.
-
De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak volgt dat stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW worden beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW.
[1] -
Eiseres ontvangt maandelijks en dus periodiek een bedrag van € 350,- van Cardif. Eiseres stelt dat het gaat om een verzekering die is gekoppeld aan haar hypotheek en niet aan haar arbeidsongeschiktheid. Zij heeft ter onderbouwing het polisblad overgelegd. Ter zitting heeft zij nader toegelicht dat de verzekering tegelijkertijd met de hypotheek is afgesloten en zij daar maandelijks premie voor betaalde. De verzekering is tot uitkering gekomen toen zij arbeidsongeschikt raakte en is bedoeld om de hypotheek te kunnen blijven betalen. Daar wordt de uitkering ook voor gebruikt.
-
Anders dan eiseres aanvoert, is de verzekeringsuitkering naar het oordeel van de rechtbank inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, en ander a, van de Participatiewet. Deze maandelijkse uitkering is bedoeld om verlies van arbeidsvermogen (deels) op te vangen en de woonlasten te kunnen blijven betalen. Niet is van belang dat het gaat om een verzekering waarvoor premies zijn geheven.
[2] Woonlasten zijn aan te merken als algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Daar komt bij dat niet is gebleken dat eiseres de verzekeringsuitkering niet vrijelijk mag besteden aan andere algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Dit betekent dat het college de bijschrijvingen van Cardif naar het oordeel van de rechtbank terecht als inkomen van eiseres heeft aangemerkt. Dit bedrag mag dan ook worden betrokken bij de beoordeling van het recht op de individuele inkomenstoeslag.
Heeft het college het vertrouwensbeginsel geschonden?
-
Eiseres heeft gesteld dat zij erop mocht vertrouwen dat zij de individuele inkomenstoeslag zou krijgen. Ze heeft deze de afgelopen jaren ook gekregen en er is in haar situatie niets veranderd. Het college wist ook toen al dat zij deze periodieke uitkering kreeg. Dat heeft eerder echter niet in de weg gestaan aan toekenning van de toeslag.
-
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is volgens vaste rechtspraak van de CRvB vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat door een bestuursorgaan toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.
[3]
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel niet. Het college heeft ter zitting nader toegelicht dat de eerdere verstrekkingen van de inkomenstoeslag berusten op een fout en dat ook de eerdere jaren de verzekeringsuitkering eigenlijk als inkomen had moeten worden meegenomen. Het college heeft terecht gesteld dat hij niet is gehouden aan eerder gemaakte fouten. Het vertrouwensbeginsel strekt volgens vaste rechtspraak niet zo ver dat het bestuursorgaan kan worden gedwongen om eenmaal gemaakte fouten bij eerdere besluitvorming te (blijven) herhalen.
Conclusie en gevolgen
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat er voor eiseres niets verandert. Omdat het beroep ongegrond wordt verklaard krijgt zij geen proceskostenvergoeding. Eiseres krijgt ook het griffierecht niet vergoed.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.H. van der Linden, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M.H. Meulensteen, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2025.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, sub a, van de Participatiewet wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen en betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Op grond van artikel 1, sub d, van de Verordening Individuele Inkomenstoeslag 2016 wordt onder referteperiode verstaan: een periode van vijf jaar (60 maanden) voorafgaand aan de peildatum. Op grond van sub i van deze Verordening gaan we uit van de volgende normen: Norm gehuwden: de norm zoals genoemd in artikel 21 sub b Participatiewet; Norm alleenstaande ouder: 90% van de norm gehuwden; Norm alleenstaande: 70% van de norm gehuwden.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening Individuele Inkomenstoeslag 2016 komt, onverlet het bepaalde in artikel 36 van de wet, in aanmerking voor de Individuele inkomenstoeslag de belanghebbende van 21 jaar of ouder doch jonger dan de AOW gerechtigde leeftijd, die gedurende de referteperiode aangewezen is geweest op een inkomen dat niet hoger is dan 110% van de voor hem geldende norm, zoals opgenomen in artikel 1 sub i van deze Verordening, gemiddeld per jaar en geen in aanmerking te nemen vermogen heeft.
zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4658 en de uitspraak van 9 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2794
Vergelijk de uitspraak van de CRvB van 15 juli 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:1065 r.o. 4.2.2.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1321.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 28 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3880.