Terug naar bibliotheek
Rechtbank Zeeland-West-Brabant

ECLI:NL:RBZWB:2025:6566 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 1 oktober 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBZWB:2025:65661 oktober 2025

Uitspraak inhoud

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht

zaaknummer: BRE 24/3944

[belanghebbende] Plc., uit [plaats] (Verenigd Koninkrijk), belanghebbende

(gemachtigde: mr. J.F.M. Nagtegaal),

en

de inspecteur van de Belastingdienst.

Inleiding

  1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 4 maart 2024.

1.1. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.

1.2. De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

1.3. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend en de inspecteur heeft gedupliceerd.

1.4. Een zitting is met toepassing van artikel 8:57 van de Awb achterwege gebleven.

Beoordeling door de rechtbank

Vooraf

  1. Op 12 december 2022 heeft belanghebbende verzocht om teruggaaf van dividendbelasting van 15% van het in het jaar 2017 aan belanghebbende uitgekeerde dividend. Diezelfde dag is een teruggaaf verleend van 5% van het aan belanghebbende uitgekeerde dividend.

2.1. Op 29 december 2022 heeft belanghebbende verzocht om het afgewezen deel van de verzochte teruggaaf – te weten 10% van het aan belanghebbende uitgekeerde dividend – alsnog toe te kennen. Nadat belanghebbende de door de inspecteur gevraagde informatie, ook na rappel, niet tijdig had verstrekt, heeft de inspecteur bij beschikking van 31 juli 2023 het verzoek van 29 december 2022 buiten behandeling gesteld.

2.2. Het bezwaar van belanghebbende dat heeft geleid tot de thans in geschil zijnde uitspraak, was gericht tegen de in 2.1 bedoelde beschikking.

Ten aanzien van de gang van zaken

2.3. De rechtbank overweegt dat het stuk van 29 december 2022 ook is aan te merken als bezwaar tegen de gedeeltelijke afwijzing van het verzoek van 12 december 2022. Uit de omstandigheid dat belanghebbende op 29 december 2022 nogmaals heeft verzocht om teruggaaf van de afgewezen dividendbelasting volgt immers dat belanghebbende het niet eens was met de beschikking van 12 december 2022.[1] De vorm waarin het bezwaar is ingediend – namelijk als nieuw verzoek – neemt niet weg dat feitelijk bezien al sprake is van een bezwaarschrift.

2.4. De inspecteur is dan ook gehouden om dat stuk alsnog als bezwaar in behandeling te nemen. De rechtbank zal de inspecteur dan ook opdragen het stuk van 29 december 2022 alsnog in behandeling te nemen als bezwaar tegen de afwijzing van teruggaaf van dividendbelasting van 12 december 2022. Doorzending van het stuk zal achterwege gelaten worden aangezien de inspecteur daar reeds over beschikt. De mededeling van doorzending van het stuk aan de afzender van het stuk is hierbij gedaan.[2]

Ten aanzien van het geschil

2.5. Tussen partijen is in geschil of de inspecteur het in 2.1. bedoelde verzoek terecht buiten behandeling heeft gesteld.

2.6. Belanghebbende bepleit dat de inspecteur het verzoek om teruggaaf van 29 december 2022 ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld wegens strijd met het zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel. De inspecteur meent dat het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden omdat het stuk van 29 december 2022 als een verzoek om ambtshalve vermindering moet worden aangemerkt wat niet voor bezwaar vatbaar is.

2.7. De rechtbank volgt het betoog van de inspecteur. Belanghebbende heeft met het verzoek van 29 december 2022 opnieuw verzocht om teruggaaf van belasting die al eerder was verzocht maar bij voor bezwaar vatbare beschikking is afgewezen. Een dergelijk verzoek dient (ook) te worden aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering.[3] Het betoog van belanghebbende dat de regeling van artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) in dit geval niet van toepassing is, slaagt niet. Immers is hier sprake van de beoordeling van een verzoek om teruggaaf van belasting waarvan de teruggaaf eerder bij voor bezwaar vatbare beschikking is geweigerd. Het betoog van belanghebbende dat het nadere standpunt van de inspecteur in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, verwerpt de rechtbank. De juridische kwalificatie van het besluit is namelijk iets wat ambtshalve getoetst moet worden.[4] Belanghebbende kan ook niet een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel doen. Het wettelijk systeem voorziet namelijk in de mogelijkheid te verzoeken om een teruggaaf van dividendbelasting, bezwaar te maken tegen een (gedeeltelijke) afwijzing daarvan en aanvullend in de mogelijkheid van een verzoek om ambtshalve teruggaaf op grond van artikel 65 van de Awr of een verzoek in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Gelet op het wettelijk systeem is de door belanghebbende gewenste behandelwijze van het stuk als op zichzelf staand verzoek duidelijk in strijd met een juiste wetstoepassing, aangezien het reeds als een verzoek om teruggaaf was behandeld.[5] Als belanghebbende al gevolgd moet worden in haar betoog dat moet worden uitgegaan van de behandeling van haar stuk als een verzoek, is dat – gelet op het wettelijk systeem – een verzoek in de zin van artikel 4:6 van de Awb waarbij niet is vermeld welke feiten en omstandigheden nieuw gebleken zijn. Een dergelijk verzoek zou belanghebbende dus niet baten.

2.8. Een afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering is niet voor bezwaar vatbaar. De beslissing van de inspecteur in deze zaak om het verzoek buiten behandeling te stellen is daarmee gelijk te stellen. Die beslissing is dus niet voor bezwaar vatbaar.[6] De inspecteur had het bezwaar daartegen dan ook niet-ontvankelijk moeten verklaren. Niet valt in te zien welk belang van belanghebbende is gediend met vernietiging van de uitspraak op bezwaar.[7] De rechtbank zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

Conclusie en gevolgen

  1. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. De inspecteur is desalniettemin gehouden om het stuk van 29 december 2022 als bezwaar in behandeling te nemen. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep ongegrond;

  • draagt de inspecteur op om het stuk van 29 december 2022 in behandeling te nemen als bezwaar tegen de beslissing van 12 december 2022.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier, op 1 oktober 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist.[8]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Vgl. Hoge Raad 18 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9626 en Hoge Raad 10 januari 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC4196, BNB 1990/258.

Artikel 6:15 van de Awb.

Vgl. Hoge Raad 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1797, r.o. 4.2.1.

Hoge Raad 21 september 2025, ECLI:NL:HR:2025:1258.

Hoge Raad 18 april 1984, ECLI:NL:HR:1984:AM7708, BNB 1984/197.

Hoge Raad 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1797, r.o. 4.2.2.

Hoge Raad 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1033.

Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, van de Awr.


Voetnoten

Vgl. Hoge Raad 18 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9626 en Hoge Raad 10 januari 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC4196, BNB 1990/258.

Artikel 6:15 van de Awb.

Vgl. Hoge Raad 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1797, r.o. 4.2.1.

Hoge Raad 21 september 2025, ECLI:NL:HR:2025:1258.

Hoge Raad 18 april 1984, ECLI:NL:HR:1984:AM7708, BNB 1984/197.

Hoge Raad 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1797, r.o. 4.2.2.

Hoge Raad 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1033.

Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, van de Awr.