Terug naar bibliotheek
Rechtbank Zeeland-West-Brabant

ECLI:NL:RBZWB:2025:6415 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 23 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBZWB:2025:641523 september 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

beschikking

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht

Zittingsplaats: Breda

Zaaknummer: C/02/434338 / FA RK 25-1967

Datum uitspraak: 23 september 2025

Beschikking over wijziging hoofdverblijfplaats in de zaak van

[de man], hierna te noemen: de man, wonende in [plaats 1] , advocaat: mr. A. Koop-van Vliet te Breda,

tegen

[de vrouw], hierna te noemen: de vrouw, wonende in [plaats 2] , advocaat: mr. C.G.M. Baas te Bergen op Zoom,

over de minderjarige: [minderjarige], geboren op [geboortedag] 2009 in [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige] .

De rechtbank merkt in deze zaak als informant aan:

de gecertificeerde instelling STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT, locatie Etten-Leur, hierna te noemen: de GI.

Op grond van artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna te noemen: de Raad, de rechtbank over het verzoek geadviseerd.

1 Het procesverloop

1.1. Het procesdossier bevat de volgende stukken:

1.2. Na ontvangst van voormeld verweerschrift met zelfstandig verzoek en de reactie daarop van mr. Koop-van Vliet in voormeld F9-formulier van 21 juli 2025, heeft de rechtbank het zelfstandige verzoek van de vrouw betreffende kinderalimentatie afgesplitst van deze zaak en is voormeld verzoek verder in behandeling genomen door het cluster Familierecht van het team Familie- en Jeugdrecht van deze rechtbank, onder het zaaknummer C/02/438217 / FA RK 25-3891.

1.3. Op 21 augustus 2025 heeft de rechtbank het verzoek van de man, met gesloten deuren, mondeling behandeld. Bij die behandeling zijn verschenen en gehoord:

1.4. [minderjarige] heeft, gezien zijn leeftijd, het recht om zijn mening in deze zaak te geven. Op 19 augustus 2025 heeft hij zijn mening gegeven tijdens een gesprek met de kinderrechter. Bij aanvang van de mondelinge behandeling heeft de kinderrechter een samenvatting hiervan gedeeld met de aanwezigen, om hen in de gelegenheid te stellen om hierop te reageren.

2 De feiten

2.1. De man en de vrouw hebben een relatie met elkaar gehad. [minderjarige] is tijdens deze relatie geboren.

2.2. Op 15 oktober 2009 hebben partijen in het gezagsregister laten aantekenen dat zij vanaf dat moment gezamenlijk zijn belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .

2.3. Bij beschikking van 17 februari 2017 is onder meer bepaald dat de onderlinge regelingen uit het aangehechte en door de griffier gewaarmerkte ouderschapsplan als hier overgenomen en herhaald dienen te worden beschouwd. In voormeld ouderschapsplan zijn partijen onder andere overeengekomen dat [minderjarige] zijn hoofdverblijf bij de vrouw heeft (artikel 1.1.1).

2.4. Bij beschikking van 18 mei 2021 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 18 mei 2021 en tot 18 mei 2022. De maatregel is daarna steeds verlengd, voor het laatst bij beschikking van 15 augustus 2025 tot 18 februari 2026.

2.5. Bij beschikking van 11 april 2024 is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder, met ingang van 11 april 2024 en tot 25 april 2024.

2.6. Bij beschikking van 22 april 2024 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder, met ingang van 25 april 2024 en tot 25 juni 2024.

2.7. Bij beschikking van 5 juni 2024 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend bij de andere ouder met gezag, te weten de vader, met ingang van 5 juni 2024 en tot 18 februari 2025. Tevens is bepaald, voor zover hier van belang, dat [minderjarige] doordeweeks en eenmaal per vier weken in het weekend bij de man verblijft. In de overige weekenden verblijft [minderjarige] bij de vrouw. De regie over de verdere verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over [minderjarige] is bij de GI belegd.

2.8. Bij beschikking van 10 februari 2025 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de andere ouder met gezag, te weten de vader, verlengd tot 18 augustus 2025.

2.9. Bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 15 augustus 2025 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de andere ouder met gezag, in dit geval de man, verlengd tot 18 februari 2026.

2.10. Op basis van laatstgenoemde machtiging tot uithuisplaatsing verblijft [minderjarige] bij de man.

3 Het verzoek

3.1. De man verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat het hoofdverblijf van [minderjarige] voortaan bij de man is gelegen.

3.2. De vrouw voert verweer tegen voormeld verzoek van de man en verzoekt om dit verzoek af te wijzen.

4 De standpunten

De mening van [minderjarige]

4.1. heeft tijdens het gesprek met de kinderrechter aangegeven dat hij het oké vindt om bij zijn vader te wonen. Dit is hij nu gewend. Maar het liefste wil hij weer bij zijn moeder gaan wonen. Bij haar thuis is de sfeer beter en mag hij meer. Bovendien is zijn moeder vaker thuis. Bij zijn vader is hij regelmatig alleen thuis als vader moet werken. In de afgelopen zomervakantie is [minderjarige] gedurende vijf weken bij zijn moeder verbleven, waarvan hij één week met zijn moeder en zusje naar Barcelona is geweest, en dat is goed gegaan.

Het standpunt van de man

4.2. Namens en door de man is ter onderbouwing van zijn verzoek het volgende aangevoerd. [minderjarige] heeft zijn hoofdverblijf bij de vrouw. Bij de vrouw thuis vertoonde [minderjarige] echter in toenemende mate agressief en grenzeloos gedrag en deed hij suïcidale uitlatingen. Ondanks betrokkenheid vanuit CJG, Veilig Thuis en de GI in het kader van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] , werd het verblijf van [minderjarige] bij de vrouw op een gegeven moment echter onhoudbaar. Daarop is [minderjarige] in april 2024 met spoed uit huis geplaatst op een crisisgroep. Sinds mei 2024 verblijft [minderjarige] , met een machtiging tot uithuisplaatsing, bij de man. Op dit moment gaat het goed met [minderjarige] bij de man. [minderjarige] doet geen suïcidale uitlatingen meer en het schoolverzuim is afgenomen. Soms krijgt [minderjarige] kortsluiting in zijn hoofd als iets anders verloopt dan hij van tevoren had gedacht, maar door [minderjarige] dan op een goede manier te benaderen en met hem in gesprek te gaan, lukt het de man om hem weer rustig te krijgen. De man is in staat om [minderjarige] de regels, duidelijkheid en structuur te bieden die hij, onder meer vanwege zijn kind eigen problematiek, nodig heeft. Momenteel gaat [minderjarige] tijdens drie van de vier weekenden per maand van vrijdagavond tot zondagavond naar de vrouw, alsmede tijdens de vakanties. Op basis van deze verdeling verblijft [minderjarige] op de dagen dat hij naar school gaat en er dus meer van hem wordt gevraagd bij de man. Op de vrije dagen, waarop er minder van hem wordt gevraagd, verblijft [minderjarige] bij de vrouw. De man is van mening dat deze verdeling het meest tegemoetkomt aan wat [minderjarige] nodig heeft.

4.3. De man stelt dat de betrokken hulpverlening heeft geconcludeerd dat het maximaal haalbare is bereikt. Daarnaast is er in het verleden ingezet op een terugplaatsing van [minderjarige] bij de vrouw, maar is het daarna toch weer misgegaan. De man heeft dan ook de verwachting, als er opnieuw wordt ingezet op een terugplaatsing van [minderjarige] bij de vrouw terwijl de betrokken hulpverlening aangeeft dat het hoogst haalbare is bereikt, dat de zorgen over [minderjarige] weer zullen toenemen. De man acht dit niet in het belang van [minderjarige] . [minderjarige] heeft, volgens de man, ook geen zin meer om opnieuw een hulpverleningstraject aan te gaan. Tegelijkertijd heeft [minderjarige] , met het oog op zijn kind eigen problematiek, duidelijkheid nodig over de plek waar hij verder zal opgroeien. Gelet hierop acht de man het nu het meest in het belang van [minderjarige] , om zijn hoofdverblijf bij de man te bepalen.

4.4. De man vindt het niet gek dat [minderjarige] zelf aangeeft dat hij meer bij zijn moeder wil zijn, omdat er bij haar thuis minder regels gelden. De man wijst erop dat [minderjarige] ook heeft aangegeven dat hij het oké vindt dat hij nu bij de man verblijft. De man herkent zich ten slotte niet in de door en namens de vrouw benoemde zorgen over zijn alcoholgebruik en over ruzies tussen hem en zijn partner. Deze zorgen zijn niet onderbouwd.

Het standpunt van de vrouw

4.5. De vrouw erkent dat het begin vorig jaar niet goed ging met [minderjarige] en dat het verblijf van [minderjarige] bij haar thuis op een gegeven moment onhoudbaar was geworden. Volgens de moeder heeft [minderjarige] in die periode ook een psychose gehad. De vrouw wilde toen het liefste dat [minderjarige] op een neutrale plek geplaatst zou worden, maar omdat er geen passende plek beschikbaar was, heeft de vrouw ingestemd met een tijdelijke plaatsing van [minderjarige] bij de man, niet wetende dat [minderjarige] voor langere tijd bij de man zou verblijven. De vrouw maakt zich bovendien zorgen over [minderjarige] bij de man thuis. De vrouw heeft namelijk gehoord dat nog steeds sprake is van veel schoolverzuim en dat [minderjarige] tot ’s avonds laat buiten rondzwerft in [plaats 3] . De vrouw stelt daarnaast dat de man een alcoholprobleem heeft en dat hij veel ruzie maakt met zijn huidige partner. Ook al gaat het nu beter met [minderjarige] dan anderhalf jaar geleden, volgens de vrouw staat niet vast dat dit komt doordat [minderjarige] nu bij de man verblijft. Niet uitgesloten kan worden dat [minderjarige] op dit moment gewoon beter in zijn vel zit. De zomervakantie, waarin [minderjarige] vijf weken bij de vrouw is verbleven, is goed verlopen. Vorig jaar is [minderjarige] bovendien naast de weekendregeling ook op donderdag, zijn vrije dag, regelmatig bij de vrouw geweest. Tot slot geeft [minderjarige] zelf aan graag meer bij de vrouw te willen verblijven.

4.6. Gelet op het besprokene heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling verzocht om de beslissing op het verzoek aan te houden en de GI opdracht te geven om in de komende periode de (on)mogelijkheden te onderzoeken om [minderjarige] meer bij de vrouw te laten verblijven.

De mening van de GI

4.7. De GI heeft aangegeven dat in de afgelopen anderhalf jaar is gebleken dat [minderjarige] bij de man op een goede plek zit. Ondanks dat er, vanwege zijn kind eigen problematiek, nog steeds sprake is van schoolverzuim, is de man in staat om hem de nodige duidelijkheid en structuur te bieden. De GI heeft geen signalen ontvangen die de door en namens de vrouw gestelde zorgen over het alcoholgebruik van de man en over ruzies met zijn partner ondersteunen. De GI vindt de huidige verdeling, waarbij [minderjarige] op de dagen dat er meer van hem wordt gevraagd bij de man verblijft en hij op de vrije dagen bij de vrouw verblijft, het meest tegemoetkomen aan wat hij nodig heeft. Het gaat nu goed met [minderjarige] . Kijkend naar waar [minderjarige] vandaan komt, vindt de GI het een groot risico om de zorgverdeling opnieuw aan te passen en [minderjarige] voortaan (ook) doordeweeks bij de vrouw te laten verblijven. De GI betrekt hierbij dat de vrouw terugtrekkende bewegingen maakt in het contact met de GI en dat zij op belangrijke momenten niet aanhaakt, zoals tijdens de gesprekken met school. Daarbij komt dat [minderjarige] in het verleden tijdelijk bij de vrouw is teruggeplaatst, maar dit is toen niet goed gegaan. Gelet hierop wordt er thans onvoldoende basis gezien om nogmaals in te zetten op een terugplaatsing bij de vrouw. Nadat [minderjarige] in mei 2024 bij de man is geplaatst, is dit dan ook niet geprobeerd. De GI wil tot slot voorkomen dat de positieve ontwikkelingen van de afgelopen periode teniet gedaan worden, terwijl een en ander ontzettend veel van de man heeft gevraagd.

Het advies van de Raad

4.8. De Raad stelt dat gebleken is dat [minderjarige] baat heeft bij de huidige verdeling op basis waarvan hij bij zijn beide ouders verblijft. Maar het uitgangspunt bij een uithuisplaatsing van een kind is, dat er dient te worden bezien of en zo ja, op welke manier het kind kan worden teruggeplaatst bij de ouder bij wie het tot de uithuisplaatsing woonde, in dit geval de vrouw. De GI heeft deze stap ten onrechte overgeslagen. De Raad vindt daarom dat de GI alsnog de (on)mogelijkheden moet onderzoeken of een (al dan niet gedeeltelijke) terugplaatsing van [minderjarige] bij de vrouw mogelijk is, bijvoorbeeld door te proberen [minderjarige] één of meerdere doordeweekse dagen bij de vrouw te laten verblijven. Het beste zou zijn, als er een verdeling wordt gevonden waar beide ouders én [minderjarige] achter kunnen staan. Aangezien [minderjarige] zestien jaar oud is, vindt de Raad dat zijn mening hierbij zwaar weegt.

5 De beoordeling

5.1. Naar aanleiding van de overgelegde stukken en wat er tijdens de mondelinge behandeling is besproken, overweegt de rechtbank als volgt.

Wijziging hoofdverblijf

5.2. Op grond van artikel 1:253a, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen in geval van gezamenlijke uitoefening van het gezag geschillen hieromtrent op verzoek van de ouders of van een van hen aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt.

Op grond van het tweede lid van dit artikel kan de rechtbank eveneens op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan op grond van sub b onder andere de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijf heeft, omvatten.

De rechtbank beproeft, alvorens te beslissen, een vergelijk tussen de ouders en neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt.

5.3. De rechtbank stelt vast, gelet op de uiteenlopende standpunten van de ouders, dat een vergelijk tussen hen over het hoofdverblijf van [minderjarige] niet mogelijk is gebleken.

5.4. De rechtbank constateert dat het in het voorjaar van 2024 niet goed ging met [minderjarige] toen hij bij de vrouw verbleef. Destijds heeft dit geleid tot uithuisplaatsing van [minderjarige] . Na een kort verblijf op een crisisgroep is [minderjarige] in juni 2024 bij de man geplaatst. Ook nu nog verblijft [minderjarige] , met een machtiging tot uithuisplaatsing, bij de man. Drie van de vier weekenden verblijft hij bij de vrouw. Terugplaatsing van [minderjarige] bij de vrouw is niet geprobeerd. [minderjarige] functioneert goed bij de huidige verdeling.

5.5. Het uitgangspunt bij uithuisplaatsing van een kind is dat wordt toegewerkt naar terugplaatsing bij de ouder bij wie het tot de uithuisplaatsing woonde, in dit geval de vrouw. Dit is in dit geval niet gebeurd. Daarmee is er, naar het oordeel van de rechtbank, een belangrijke stap overgeslagen in het proces om te komen tot een definitieve beslissing over het toekomstperspectief van [minderjarige] . In dat verband verdient opmerking dat ouders er bij het opstellen van het ouderschapsplan welbewust voor hebben gekozen dat [minderjarige] zijn hoofdverblijf moet hebben bij de vrouw. Dat [minderjarige] goed functioneert bij de huidige verdeling, op basis waarvan hij op de dagen dat hij naar school/stage moet en er meer van hem wordt gevraagd bij de man verblijft en hij op de dagen dat hij vrij heeft van school/stage en er dus minder van hem wordt gevraagd bij de vrouw verblijft, doet aan voormeld uitgangspunt niet af.

5.6. Daarbij komt dat [minderjarige] tijdens het gesprek met de kinderrechter heeft aangegeven dat hij het liefste bij zijn moeder wil wonen. [minderjarige] is zestien jaar oud en zijn mening weegt dan ook zwaar. Zodra hij meerderjarig is, kan hij immers zelf bepalen waar hij wil wonen: bij zijn vader, bij zijn moeder of ergens anders. Niet uitgesloten is dat [minderjarige] er dan voor kiest bij zijn moeder te gaan wonen. Op dit moment kan dit proces nog begeleid en gemonitord worden door de GI, al dan niet met inzet van passende hulpverlening. Ook om die reden moet naar het oordeel van de rechtbank onderzocht worden of er mogelijkheden zijn om [minderjarige] meer bij de vrouw te laten verblijven.

5.7. Tot slot overweegt de rechtbank dat bij de mondelinge behandeling gebleken is dat [minderjarige] zonder noemenswaardige problemen in de zomervakantie vijf weken bij de vrouw heeft verbleven, waarvan één week -met ook zijn zusje erbij- in Barcelona. Hoewel de rechtbank zich realiseert dat het een periode betrof waarin van [minderjarige] weinig werd gevraagd, is dit een hoopvol signaal voor mogelijk verdere uitbreiding van het contact.

5.8. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de (on)mogelijkheden om [minderjarige] meer bij de vrouw te laten verblijven, alsnog moeten worden onderzocht. De rechtbank kan zich daarbij voorstellen dat [minderjarige] , naast de weekenden dat hij op basis van de huidige verdeling bij de vrouw verblijft, in de komende periode ook op één of meerdere doordeweekse dag(en) bij de vrouw zal verblijven, zo nodig met de inzet van passende hulpverlening.

5.9. Het voorgaande betekent dat de rechtbank nog niet zal beslissen op het verzoek van de man tot wijziging van het hoofdverblijf van [minderjarige] , maar dat zij, overeenkomstig het (subsidiaire) verzoek van de vrouw, deze beslissing zal aanhouden en wel voor de duur van negen maanden, tot de hierna te noemen pro forma datum. De rechtbank verzoekt de GI om uiterlijk op die datum een (kort) schriftelijk verslag over te leggen met daarin een weergave van het verloop en de actuele stand van zaken, waarbij zij in ieder geval dient aan te geven wat er is geprobeerd om [minderjarige] meer bij de vrouw te laten verblijven, wat hiervan het resultaat is geweest en wat dit betekent voor het standpunt van de GI over het verzoek van de man tot wijziging van het hoofdverblijf van [minderjarige] . Aan de ouders zal vervolgens (via hun advocaten) de mogelijkheid worden geboden om binnen twee weken schriftelijk op dat verslag te reageren. Vervolgens zal de rechtbank het verdere procesverloop van deze zaak bepalen.

6 De beslissing

De rechtbank:

6.1. houdt de beslissing op het verzoek van de man tot wijziging van het hoofdverblijf van [minderjarige] aan tot dinsdag 23 juni 2026 PRO FORMA, in afwachting van het schriftelijke verslag van de GI en haar standpunt over het verdere procesverloop van deze zaak en de reacties van (de advocaten van) de ouders daarop, zoals hiervoor onder rechtsoverweging 5.8 en 5.9 is overwogen;

6.2. behoudt zich iedere (verdere) beslissing voor.

Deze beschikking is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 23 september 2025 door mr. Struijs, (kinder)rechter, in aanwezigheid van mr. Wallerbos als griffier.

Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:

Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.