ECLI:NL:RBZWB:2025:6279 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 16 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/434712 FA RK 25-2137
16 september 2025
beschikking betreffende gezag, hoofdverblijf, zorgregeling en levensonderhoud
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [plaats],
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. J.M.G. Cox,
en
[de man],
wonende te [plaats],
hierna te noemen de man,
advocaat mr. E.W.J. van Asseldonk.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
-
het op 24 april 2025 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
-
het op 30 juli 2025 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlagen;
-
de brieven van mr. Cox van 26 juni 2025 en 31 juli 2025 met bijlagen;
-
de op de mondelinge behandeling door mr. Cox overgelegde stukken.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 5 augustus 2025. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaten. Tevens was aanwezig een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Zuidwest Nederland, locatie Breda (hierna: de Raad).
1.3. Na te noemen minderjarige is gelet op haar leeftijd in staat gesteld haar mening kenbaar te maken tijdens een zogenoemd kindgesprek. Zij heeft een brief geschreven.
2 De feiten
2.1. Blijkens de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- partijen hebben een relatie met elkaar gehad en met elkaar samengewoond tot
17 januari 2025;
-
uit hun relatie is het volgende, nu nog minderjarige kind geboren: [minderjarige], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2011;
-
partijen en de minderjarige hebben de Poolse nationaliteit;
-
de minderjarige is op 27 april 2011 naar Pools recht door de man erkend;
-
er is geen rechterlijke uitspraak van kracht ter zake het ouderlijk gezag over de minderjarige, het hoofdverblijf van de minderjarige, de zorgregeling en een ten behoeve van de minderjarige te betalen onderhoudsbijdrage.
3 De verzoeken
3.1. De vrouw verzoekt nu, samengevat,
- primair: voor recht te verklaren dat de vrouw belast is met het eenhoofdig ouderlijk gezag over de minderjarige
subsidiair: bepaling dat de vrouw voortaan alleen is belast met het ouderlijk gezag over de minderjarige; meer subsidiair: bepaling dat de minderjarige haar hoofdverblijf heeft bij de vrouw;
-
vaststelling van een omgangsregeling tussen de man en de minderjarige;
-
vaststelling van een met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift door de man ten behoeve van de minderjarige te betalen onderhoudsbijdrage van
€ 350,= per maand.
3.2. De man verzoekt nu, samengevat,
- primair: voor recht te verklaren dat partijen gezamenlijk belast zijn met het ouderlijk gezag over de minderjarige;
subsidiair: bepaling dat partijen voortaan gezamenlijk zijn belast met het ouderlijk gezag over de minderjarige;
-
bepaling dat de minderjarige haar hoofdverblijf heeft bij de man;
-
vaststelling van een zorgregeling;
-
vaststelling van een met ingang van de datum van de beschikking door de vrouw ten behoeve van de minderjarige te betalen onderhoudsbijdrage van € 277,= per maand.
4 De beoordeling
Gezag
4.1. Partijen verschillen van mening wie op dit moment met het ouderlijk gezag over de minderjarige is belast; de vrouw alleen of partijen gezamenlijk. Er is geen rechterlijke beslissing van kracht betreffende het ouderlijk gezag, waardoor de vraag rijst wie van rechtswege met het gezag over de minderjarige is belast.
4.2. De minderjarige is op [geboortedag] 2011 in Nederland geboren en op 27 april 2011 naar Pools recht door de man erkend. Aldus moet per 27 april 2011 worden onderzocht of van rechtswege een gezagsverhouding tussen de man en de minderjarige is ontstaan. Omdat deze datum is gelegen voor 1 mei 2011 (de datum van inwerkingtreding van het HKBV 1996 in Nederland), moet voor de beoordeling van deze vraag het HKBV 1961 worden gehanteerd.
4.3. Uit artikel 3 HKBV 1961 volgt dat een gezagsverhouding die van rechtswege voortvloeit uit de interne wet van de Staat waarvan de minderjarige onderdaan is in alle verdragsluitende Staten wordt erkend. De minderjarige heeft de Poolse nationaliteit. Naar Pools recht berust het ouderlijk gezag bij beide ouders, ongeacht of zij al dan niet met elkaar zijn gehuwd of zij al dan niet met elkaar samenwonen (artikel 93 Fw). Dit betekent dat de man vanaf het moment van erkenning van de minderjarige samen met de vrouw het ouderlijk gezag over de minderjarige heeft gekregen. Op grond van artikel 3 HKBV 1961 moet de naar Pools recht ontstane gezagsrelatie tussen partijen en de minderjarige in Nederland worden erkend.
4.4. Op 1 mei 2011 is het HKBV 1996 in werking getreden in Nederland. Artikel 30 lid 3 van de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming bepaalt dat de inwerkingtreding van het HKBV 1996 de ouderlijke verantwoordelijkheid die voordien – voor 1 mei 2011 – van rechtswege aan een persoon is toegekomen onverlet laat. Dit betekent dat het gezamenlijk gezag van partijen dat van rechtswege naar Pools recht is ontstaan nog steeds bestaat.
4.5. Op grond van het voorgaande zal de rechtbank – conform het primaire verzoek van de man – voor recht verklaren dat partijen gezamenlijk belast zijn met het ouderlijk gezag over de minderjarige. Het primaire verzoek van de vrouw voor recht te verklaren dat zij belast is met het eenhoofdig gezag over de minderjarige zal worden afgewezen.
4.6. De rechtbank komt dan vervolgens toe aan een beoordeling van het subsidiaire verzoek van de vrouw om te bepalen dat zij voortaan alleen is belast met het gezag over de minderjarige.
4.7. Nu de minderjarige ten tijde van de indiening van het verzoek haar gewone verblijfplaats in Nederland had, is de Nederlandse rechter op grond van artikel 7 lid 1 Brussel II-ter bevoegd te beslissen op het verzoek van de vrouw om haar te belasten met het eenhoofdig gezag over de minderjarige. Omdat de Nederlandse rechter bevoegd is van dit verzoek kennis te nemen, is op dit verzoek op grond van artikel 15 lid 1 HKBV 1996 het Nederlands recht van toepassing.
4.8. De vrouw legt aan haar verzoek om haar alleen te belasten met het gezag over de minderjarige het volgende ten grondslag. De vrouw regelt alles rondom de minderjarige, zoals financiën, school en hulpverlening. De man neemt daarin geen enkel initiatief. Daarnaast is er sprake van een problematische verhouding, spanningen en een slechte communicatie tussen partijen. Het is niet in het belang van de minderjarige dat de man mede het gezag over haar heeft.
4.9. De man is van mening dat er geen reden is om te wijken van het uitgangspunt dat ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen. Hij stelt dat het partijen, ondanks de slechte verhouding en communicatie tussen hen, lukt om de zorg voor de minderjarige gelijkwaardig te verdelen. Wanneer de minderjarige bij de man is, regelt hij ook zaken met betrekking tot de minderjarige. Hij vindt het van groot belang dat partijen gezamenlijk beslissingen over de minderjarige kunnen blijven nemen. Hij gaat ervan uit dat partijen de verantwoordelijkheid kunnen nemen om, indien nodig, contact met de andere ouder op te nemen over de minderjarige.
4.10. De rechtbank acht zich op dit moment dan ook onvoldoende geïnformeerd om een beslissing te kunnen geven op het verzoek van de vrouw om haar met het eenhoofdig gezag te belasten. Daarom zal de rechtbank de Raad verzoeken om een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de volgende vraag:
- Bestaat er, bij instandhouding van het gezamenlijk gezag van beide ouders, een onaanvaardbaar risico dat de minderjarige klem of verloren zal raken tussen de ouders en is niet te verwachten dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen of is het anderszins in het belang van de minderjarige te achten om af te wijken van het in de wet neergelegde uitgangspunt dat de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen?
4.11. In afwachting van de rapportage van de Raad zal de beslissing op het verzoek van de vrouw om met het eenhoofdig gezag te worden belast worden aangehouden.
Hoofdverblijf en zorgregeling
4.12. Aangezien de minderjarige ten tijde van de indiening van het verzoek haar gewone verblijfplaats in Nederland had, is de Nederlandse rechter op grond van artikel 7 lid 1 Brussel II-ter bevoegd te beslissen op de verzoeken met betrekking tot het hoofdverblijf van de minderjarige en de zorgregeling. Omdat de Nederlandse rechter bevoegd is van deze verzoeken kennis te nemen, is op deze verzoeken op grond van artikel 15 lid 1 HKBV 1996 het Nederlands recht van toepassing.
4.13. De vrouw verzoekt, in het geval haar verzoek om eenhoofdig gezag wordt afgewezen, het hoofdverblijf van de minderjarige bij haar vast te stellen. Daarnaast verzoekt zij een omgangsregeling tussen de man en de minderjarige vast te stellen van eenmaal per twee weken van vrijdag uit school tot maandag naar school alsmede een deel van de vakanties en feestdagen nader in overleg te bepalen, waarbij de man de minderjarige ophaalt en terugbrengt. Ten aanzien van deze verzoeken voert zij het volgende aan. Vanwege de vele problemen tussen partijen heeft de vrouw op 17 januari 2025, in overleg met de betrokken hulpverlening van Sterk Huis, de gemeenschappelijke woning van partijen verlaten. Sinds het uiteengaan van partijen verdelen partijen de zorg op dezelfde wijze als zij dat deden tijdens de samenwoning. Partijen werken de ene week vroege en de andere week late diensten. In de week dat de vrouw vroege diensten heeft (en de man late diensten) brengt de vrouw de minderjarige op doordeweekse dagen om 5.30 uur naar de man en haalt de vrouw de minderjarige uit school. In de week dat de vrouw late diensten heeft (en de man vroege diensten) is de situatie omgekeerd. Door het vertrek van de vrouw uit de gemeenschappelijke woning van partijen is de zorgregeling niet langer houdbaar en in het belang van de minderjarige. De minderjarige moet nu veel tussen partijen wisselen en op doordeweekse dagen heel vroeg opstaan om met de auto naar de andere ouder te worden gebracht. De vrouw vindt, net als de psycholoog van de minderjarige bij [ggz-instelling], de huidige zorgregeling te onrustig en belastend voor de minderjarige. De vrouw meent dat zij beter dan de man in staat is om de minderjarige te verzorgen en haar een rustige, nette en verzorgde woonomgeving te bieden. De minderjarige volgt speciaal onderwijs vanwege gehoorproblemen, moeite met sociale contacten en een beperkt IQ. De minderjarige is kwetsbaar en beïnvloedbaar en de vrouw maakt zich er zorgen over dat de man een te grote invloed heeft op de minderjarige en dat de minderjarige onder dwang dingen voor de man moet doen. Daarnaast drinkt en blowt de man veel en is hij onvoldoende beschikbaar voor de minderjarige als de minderjarige bij hem is. Indien de door de vrouw verzochte zorgregeling wordt toegewezen, kan zij haar werktijden aanpassen aan de zorg voor de minderjarige, in die zin dat zij enkel tijdens schooltijden werkt.
4.14. De man verzoekt het hoofdverblijf van de minderjarige bij hem te bepalen en een zorgregeling vast te stellen, waarbij de minderjarige in de oneven weken bij hem en in de even weken bij de vrouw verblijft. Hij voert hiertoe het volgende aan. Hij wil niet dat de minderjarige staat ingeschreven op het adres van de illegale huurwoning waar de vrouw nu verblijft. Over het verloop van de huidige zorgregeling is hij, maar ook de minderjarige, tevreden. De man vangt geen signalen op dat de minderjarige de regeling niet prettig vindt en/of moeite heeft met het vroege opstaan. De minderjarige is eraan gewend om de weken af te wisselen tussen haar ouders en veel contact te hebben met beide ouders. De man ziet dan ook geen reden voor wijziging van de huidige zorgregeling. Mocht deze regeling toch te zwaar of belastend blijken voor de minderjarige, is de man bereid zijn werktijden aan te passen. In zijn huidige baan heeft hij de mogelijkheid om één ploeg per dag te draaien de volledige zorg voor de minderjarige te dragen in zijn week. Hij is prima in staat de zorg voor de minderjarige op zich te nemen. Hij heeft altijd een gedeelte van de zorg op zich genomen. Hij gebruikt geen drugs en drinkt geen alcohol en pakt zijn verantwoordelijkheid wanneer de minderjarige bij hem is. De minderjarige volgt speciaal onderwijs vanwege haar gehoorapparaat. Volgens de man heeft de minderjarige geen beperkt IQ.
4.15. De Raad heeft op de mondelinge behandeling het volgende naar voren gebracht. Bij toewijzing van de door de vrouw verzochte zorgregeling zou de minderjarige veel tijd met de man moeten inleveren, terwijl de minderjarige schriftelijk aan de rechtbank te kennen heeft gegeven dat zij evenveel tijd bij beide ouders wil doorbrengen. Ondanks dat er tussen partijen veel is gebeurd en zij ingewikkelde werkroosters hebben, moeten zij dan ook proberen om tot een gelijkwaardige zorgregeling te komen. Indien het hen niet lukt om samen om tafel te gaan, kunnen zij wellicht onder begeleiding van een professional met elkaar in gesprek gaan.
4.16. De rechtbank overweegt als volgt. Bij de minderjarige is sprake van verschillende problemen, maar in het dossier ontbreken stukken over wat er nu precies met haar aan de hand is en hoe het nu met haar gaat. Op de mondelinge behandeling hebben partijen hierover ook geen eensluidende duidelijkheid kunnen geven. Daarnaast staan de verhalen van partijen haaks op elkaar. De vrouw stelt dat de man veel drinkt en blowt en onvoldoende beschikbaar is voor de minderjarige. De man ontkent dit. De rechtbank vindt het zorgelijk dat partijen niet dan wel onvoldoende met elkaar praten, zeker nu er bij de minderjarige sprake is van de nodige problematiek en de minderjarige de helft van de tijd bij de vrouw en de helft van de tijd bij de man verblijft. Op de mondelinge behandeling heeft de rechtbank echter geconstateerd dat er op dit moment bij partijen onvoldoende basis en vertrouwen is om samen een hulpverleningstraject aan te gaan gericht op het verbeteren van hun onderlinge verhouding en communicatie. Gelet op voorgaande acht de rechtbank zich op dit moment onvoldoende geïnformeerd om een beslissing te kunnen nemen over het hoofdverblijf van de minderjarige en de zorgregeling. De rechtbank zal de Raad daarom verzoeken om deze onderwerpen eveneens te betrekken in het onderzoek. De Raad wordt verzocht om een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de volgende vragen:
-
Welke hoofdverblijfplaats komt het meest tegemoet aan de belangen van de minderjarige?
-
Welke zorgregeling door de ouders komt het meest tegemoet aan de belangen van de minderjarige?
-
Hoe dient de zorgregeling qua aard, duur en frequentie vorm gegeven te worden?
4.17. Aangezien de minderjarige per brief aan de rechtbank heeft aangegeven dat zij evenveel tijd bij beide ouders wil zijn, is de rechtbank van oordeel dat voorlopig, in afwachting van de rapportage van de Raad, de huidige zorgregeling moet doorlopen. Dit houdt in dat de minderjarige in de ene week (dat de vrouw vroege en de man late diensten heeft) bij de vrouw verblijft en in de andere week (dat de man vroege en de vrouw late diensten heeft) bij de man verblijft, waarbij de andere ouder ervoor zorgt dat de minderjarige (door die ouder of door een derde) doordeweeks ’s ochtends naar school wordt gebracht. Het is partijen de afgelopen periode gelukt om uitvoering te geven aan deze regeling en beide partijen hebben nog steeds werkroosters met in de ene week vroege en in de andere week late diensten. De rechtbank spreekt daarbij wel de hoop uit dat partijen, om meer rust voor de minderjarige te creëren, nog samen (met hulp van hun advocaten) gaan bekijken of zij een andere zorgregeling kunnen afspreken, waarbij rekening wordt gehouden met de wensen en werkroosters van beide partijen en bovenal het belang van de minderjarige. Conform de overeenstemming tussen partijen zal de rechtbank verder vastleggen dat de minderjarige voorlopig bij ieder van partijen de helft van de vakanties en feestdagen verblijft, nader in onderling overleg door partijen te regelen.
4.18. Aangezien de minderjarige nu staat ingeschreven op het adres van de vrouw en de rechtbank op dit moment geen aanleiding ziet hierin verandering aan te brengen, zal de rechtbank bepalen dat het hoofdverblijf van de minderjarige voorlopig, totdat de rechtbank anders heeft beslist, bij de vrouw is.
4.19. In afwachting van de rapportage van de Raad zal de definitieve beslissing ten aanzien van het hoofdverblijf van de minderjarige en de zorgregeling worden aangehouden.
Kinderalimentatie
4.20. Nu de minderjarige in Nederland haar gewone verblijfplaats heeft, komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 Alimentatieverordening rechtsmacht toe ten aanzien van het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige. Op grond van artikel 15 Alimentatieverordening juncto artikel 3 Haagse Protocol van 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen is op dit verzoek Nederlands recht van toepassing, nu de minderjarige haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
4.21. De vrouw legt aan haar verzoek ten grondslag dat de minderjarige behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage van de man en dat deze de financiële draagkracht heeft die te voldoen.
4.22. Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
4.23. Voor de vaststelling van de behoefte van de minderjarige is in beginsel het uitgangspunt het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) ten tijde van de samenleving van partijen. Partijen zijn het erover eens dat voor de bepaling van dat gezinsinkomen moet worden uitgegaan van hun inkomens in 2024, zijnde het laatste volledige jaar voor het uiteengaan.
4.24. Tussen partijen staat vast dat de man in 2024 een fiscaal jaarinkomen had van € 33.635,=. Rekening houdend met de in 2024 van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen, becijfert de rechtbank het NBI van de man in 2024 op € 2.446,= per maand.
4.25. Uit de jaaropgaaf over 2024 volgt dat de vrouw in 2024 een fiscaal jaarloon had van € 37.195,=. Rekening houdende met de in 2024 van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen, becijfert de rechtbank het NBI van de vrouw in 2024 op € 2.621,= per maand.
4.26. Bij het NBGI dient het kindgebonden budget te worden opgeteld. Volgens de berekening van de rechtbank bedroeg het kindgebonden budget van partijen in 2024 € 64,= per maand.
4.27. Aan de hand van voornoemde gegevens stelt de rechtbank het in dit kader relevante NBGI van partijen vast op € 5.131,= per maand. Dit NBGI, gevoegd bij het aantal kinderen in het gezin, levert volgens de ‘Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ in 2024 een behoefte van de minderjarige op van € 741,= per maand. Bij dat tabelbedrag is al rekening gehouden met de ontvangen kinderbijslag. Aangezien wordt uitgegaan van de inkomens van partijen in 2024, acht de rechtbank geen reden aanwezig om het standpunt van de vrouw te volgen en de ‘Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ van 2025 te hanteren. Rekening houdend met de wettelijke indexering bedraagt de (tabel)behoefte uit 2024 nu € 789,= per maand.
4.28. Het aandeel van partijen in de behoefte van de minderjarige becijfert de rechtbank aan de hand van ieders huidig netto besteedbaar inkomen (NBI), waarbij hun draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule of de tabel, zoals opgenomen in eerder genoemde aanbevelingen.
4.29. De vrouw heeft volgens de salarisspecificaties over de maanden januari tot en met juni 2025 een salaris van € 3.047,43 bruto per maand, te vermeerderen met een ploegentoeslag van € 266,65 bruto per maand en 8% vakantietoeslag (over zowel het salaris als de ploegentoeslag). De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. De rechtbank houdt voorts rekening met een kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop, nu niet is gebleken dat de vrouw hiervoor niet in aanmerking komt. Volgens de berekening van de rechtbank komt de vrouw met haar inkomen in aanmerking voor een kindgebonden budget inclusief alleenstaande ouderkop van € 5.787,= op jaarbasis. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de vrouw op een bedrag van € 3.270,= per maand.
4.30. De vrouw heeft op de mondelinge behandeling verzocht haar draagkrachtloos inkomen nog gedurende 18 maanden te verhogen met een bedrag van € 215,= per maand aan aflossing op een schuld aan de Belastingdienst in verband met te veel ontvangen kinderopvangtoeslag in 2018 en 2019 en te veel ontvangen kindgebonden budget in 2021. Zij voert hiertoe aan dat beide partijen hebben geprofiteerd van de te veel ontvangen toeslagen. De restschuld bedraagt op dit moment nog € 5.138,=.
4.31. De man betwist dat in het kader van de draagkrachtberekening van de vrouw rekening moet worden gehouden met de schuld aan de Belastingdienst. Hij stelt dat deze schuld is ontstaan doordat de vrouw ten onrechte toeslagen heeft aangevraagd en dat deze schuld daarom verwijtbaar is.
4.32. De rechtbank overweegt ten aanzien de schuld aan de Belastingdienst als volgt. Door de man is niet betwist dat de vrouw € 215,= per maand moet aflossen op de schuld en dat de schuld op dit moment nog € 5.138,= bedraagt. De aan de schuld verbonden aflossingsverplichting zal voorlopig dus nog voortduren. Aangezien partijen samenleefden in de jaren dat de Belastingdienst te veel toeslagen aan de vrouw heeft uitgekeerd, gaat de rechtbank ervan uit dat die toeslagen ten goede zijn gekomen aan het huishouden van partijen en dat partijen aldus samen van die toeslagen hebben geprofiteerd. Los van de vraag in hoeverre het ontstaan van de schuld aan de vrouw te wijten is, ziet de rechtbank daarom aanleiding om de schuld te betrekken bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw.
4.33. De draagkracht van de vrouw bedraagt dan 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.310,= + € 215,=)]= € 535,= per maand.
4.34. De man is recent met een nieuwe baan gestart. Er is nog geen loonstrook beschikbaar, maar volgens het aanbod van zijn nieuwe werkgever bedraagt zijn salaris € 4.035,= bruto per maand, inclusief ploegentoeslag en exclusief 8% vakantietoeslag. De vrouw heeft, rekening houdend met dit inkomen, de door haar geschatte premies, de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen, het huidige NBI van de man berekend op een bedrag van € 3.217,= per maand. Aangezien de man heeft aangegeven in te stemmen met deze berekening van de vrouw, zal de rechtbank bij de bepaling van de draagkracht van de man uitgaan van een NBI van € 3.217,= per maand.
4.35. De draagkracht van de man is dan volgens de formule € 659,= per maand.
4.36. Vergelijking van voormelde berekende draagkracht van partijen brengt mee dat de man met een bedrag van € 435,= per maand en de vrouw met een bedrag van € 354,= per maand moet bijdragen in de behoefte van de minderjarige van € 789,= per maand.
4.37. Gelet op de huidige co-ouderschapsregeling heeft de man recht op een zorgkorting van 35%. Nu de behoefte van de minderjarige € 789,= per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 276,= per maand.
4.38. Het aandeel van de man wordt verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw moet betalen € 159,= per maand. De verblijfsoverstijgende kosten van de minderjarige komen, zolang de minderjarige haar hoofdverblijf bij de vrouw heeft, voor rekening van de vrouw.
4.39. De rechtbank zal de verplichting tot betaling van genoemde bijdrage van € 159,= per maand doen ingaan op 24 april 2025, zijnde de datum van indiening van het verzoek, nu de man vanaf dat moment rekening heeft kunnen en moeten houden met vaststelling van een bijdrage. De man heeft in het licht van de betwisting door de vrouw niet aangetoond dat hij tot op heden heeft meebetaald aan de verblijfsoverstijgende kosten van de minderjarige.
4.40. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de door de man te betalen bijdrage met ingang van 24 april 2025 vaststellen op € 159,= per maand.
4.41. Aangezien nog onduidelijk is of de minderjarige haar hoofdverblijf bij de vrouw zal houden en hoe de zorgregeling er uiteindelijk uit gaat zien, zal de rechtbank voornoemde bijdrage vaststellen totdat de rechtbank anders heeft beslist.
4.42. De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Gescande exemplaren van deze berekeningen zijn als bijlage aan deze beschikking toegevoegd en maken daarvan deel uit.
5 De beslissing
De rechtbank
5.1. verklaart voor recht dat partijen gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen over de [minderjarige], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2011;
5.2. bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat genoemde minderjarige voorlopig, totdat de rechtbank anders heeft beslist, haar hoofdverblijf heeft bij de vrouw;
5.3. bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat genoemde minderjarige in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken voorlopig, totdat de rechtbank anders heeft beslist,
-
in de ene week (dat de vrouw vroege en de man late diensten heeft) bij de vrouw verblijft en in de andere week (dat de man vroege en de vrouw late diensten heeft) bij de man verblijft, waarbij de andere ouder ervoor zorgt dat de minderjarige (door die ouder of door een derde) doordeweeks ’s ochtends naar school wordt gebracht,
-
bij ieder van partijen de helft van de vakanties en feestdagen doorbrengt, in onderling overleg door partijen nader te regelen;
5.4. bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man vanaf 24 april 2025 voorlopig, totdat de rechtbank anders heeft beslist, ten behoeve van genoemde minderjarige aan de vrouw voor de toekomst bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 159,= (honderdnegenenvijftig euro) per maand;
5.5. verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming, locatie Breda, een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de onder rechtsoverweging 4.10 en 4.16 vermelde vragen en daarover te rapporteren en te adviseren, welk rapport vóór 17 maart 2026bij de rechtbank moet worden ingediend, zulks onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan de advocaten van partijen;
5.6. houdt de verdere behandeling van de verzoeken betreffende het ouderlijk gezag, het hoofdverblijf, de zorgregeling en de kinderalimentatie aan tot 17 maart 2026, in afwachting van het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming;
5.7. behoudt zich iedere verdere beslissing voor.
Deze beschikking is gegeven door mr. Willemsen, en, in tegenwoordigheid van mr. De Wit, griffier, in het openbaar uitgesproken op 16 september 2025.
Mededeling van de griffier: Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.