Uitspraak inhoud

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 24/6641 V

de burgemeester van de gemeente Tilburg,

tegen de uitspraak van de rechtbank van 27 mei 2025 in het geding tussen

[bedrijf] B.V., uit [plaats] , geopposeerde[1], (gemachtigde: mr. K. van der Hoeven),

en

de burgemeester van de gemeente Tilburg.

Inleiding

  1. Deze uitspraak op het verzet van de burgemeester gaat over de uitspraak van de rechtbank van 27 mei 2025 waarin de rechtbank, op verzoek van geopposeerde, de burgemeester heeft veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van geopposeerde.

1.1. De rechtbank heeft het verzet op 26 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft mr. A.M.J. van den Biggelaar deelgenomen namens de burgemeester. Geopposeerde en haar gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

  1. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak uitsluitend of in de uitspraak van 27 mei 2025 terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel[2] is dat de burgemeester moest worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van geopposeerde. Zij doet dit aan de hand van de grond van het verzet.

  2. De rechtbank komt tot het oordeel dat het verzet ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

De uitspraak van 27 mei 2025 [3]

  1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Dat mag de rechtbank als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft de burgemeester veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van geopposeerde. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat de burgemeester tegemoet is gekomen aan het beroep van 10 september 2024 van geopposeerde tegen het niet op tijd nemen van een besluit op bezwaar. De burgemeester heeft op 2 september 2024 een besluit op bezwaar genomen, dat op 9 september 2024 is verzonden.

  2. De burgemeester stelt dat hij niet veroordeeld had moeten worden tot vergoeding van de proceskosten van geopposeerde, omdat hij niet tegemoet is gekomen aan het beroep van 10 september 2024 van geopposeerde tegen het niet op tijd nemen van een beslissing op bezwaar. Hij had namelijk het besluit op bezwaar al genomen (op 2 september 2024) en verzonden (op 9 september 2024) voordat het beroep tegen het niet op tijd nemen van een besluit op bezwaar werd ingesteld op 10 september 2024.

5.1. De verzetrechter oordeelt dat de rechtbank de burgemeester wel terecht heeft veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van geopposeerde en vult de motivering van dat oordeel aan.[4] De rechtbank overweegt hierbij het volgende. Op het moment dat het beroep werd ingesteld, 10 september 2024, had geopposeerde het besluit op bezwaar nog niet ontvangen. Dat de burgemeester pas op 2 september 2024, ruim na het einde van de beslistermijn,de ingebrekestelling van 7 mei 2024 en de e-mail van de gemachtigde van de burgemeester van 7 juni 2024 waarin hij aangeeft dat hij verwacht dat “nog deze week” een beslissing op het bezwaar wordt genomen, een besluit zou nemen, kon eiseres niet weten. De burgemeester heeft opgemerkt dat hij het besluit op 9 september 2024 had verzonden, maar gemachtigde van geopposeerde heeft aangevoerd dat geopposeerde dat besluit pas op 11 september 2024 heeft ontvangen. De verzetrechter acht dat aannemelijk. Het beroep was daarom niet te laat ingesteld.

5.2. Nadat geopposeerde op de hoogte raakte van het besluit, heeft haar gemachtigde de rechtbank daarover bij brief van 8 oktober 2024 geïnformeerd. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb werd het beroep daarom geacht mede betrekking te hebben op het alsnog genomen besluit op bezwaar, omdat dat niet aan het bezwaar van geopposeerde tegemoetkwam. Het beroep tegen het besluit op bezwaar heeft op grond van artikel 4:19, eerste lid, van de Awb en artikel 7:14 van de Awb mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover deze beschikking wordt betwist. Uit een uitspraak van de Hoge Raad van 24 mei 2019 volgt verder dat artikel 4:19 Awb niet enkel ziet op gevallen waarin daadwerkelijk een dwangsombeschikking is gegeven.[5] Uit de tekst van artikel 4:19 Awb en uit zijn wetsgeschiedenis volgt dat met deze bepaling is beoogd de proceseconomie te dienen. Met artikel 4:19 Awb wordt bewerkstelligd dat de belanghebbende, onder meer in het geval dat hij beroep heeft ingesteld tegen een uitspraak op bezwaar, geen aparte procedure bij de rechter hoeft te starten om bezwaren tegen de vaststelling van de hoogte van de dwangsom aan die rechter voor te leggen. De belanghebbende kan volstaan met het inbrengen van dergelijke bezwaren in die beroepsprocedure.[6] Gelet hierop moeten klachten betreffende een op grond van artikel 4:18 Awb vast te stellen dwangsombeschikking wegens het niet op tijd beslissen op bezwaar, worden geacht deel uit te maken van het beroep inzake (het niet of niet op tijd nemen van) die beslissing. Dat geldt ook in een geval als dit, waarin die klachten, die op 8 oktober 2024 zijn ingediend door geopposeerde, zien op het niet (op tijd) vaststellen van die dwangsombeschikking. Ook in zo’n geval wordt met het aandragen van die klachten niet een aparte procedure bij de rechter gestart maar worden deze klachten ingebracht en behandeld in het kader van dat beroep. Dat betekent dat het beroep tevens betrekking had op het niet vergoeden van de dwangsom. Die beslissing had de burgemeester op grond van de wet[7] moeten nemen binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was. Die termijn was reeds voor het nemen van het besluit op bezwaar en de verzending ervan verstreken. Namens de burgemeester is bovendien in de mail van zijn gemachtigde aan de gemachtigde van geopposeerde van 7 juni 2024 toegezegd: “Uiteraard volgt dan ook een beslissing op de door u ingediende ingebrekestelling.” Omdat de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was, al voor 2 september 2024 was, verstreken, had het in de rede gelegen dat de burgemeester een beslissing over die dwangsom op zijn laatst in het besluit op het bezwaarschrift zou hebben opgenomen.

5.3. Op 8 oktober 2024 heeft geopposeerde in de brief waarin het de rechtbank informeert over het alsnog genomen besluit op bezwaar, als grond aangevoerd dat de burgemeester nog geen beslissing over de dwangsom heeft genomen. Op 22 november 2024 heeft de burgemeester alsnog een dwangsombeschikking genomen en is hiermee tegemoetgekomen aan de gronden die geopposeerde op 8 oktober 2024 heeft ingediend. Nadat die dwangsombeschikking was genomen, heeft geopposeerde haar beroep op 27 februari 2025 ingetrokken. Dat geopposeerde ervoor heeft gekozen het beroep tegen de inhoudelijke beslissing op bezwaar niet voort te zetten doet aan het voorgaande niet af. Het verzet van de burgemeester slaagt dus niet.

Conclusie en gevolgen

  1. Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat de uitspraak van 27 mei 2025 met gewijzigde motivering, zoals beschreven onder 5.1 tot en met 5.3, in stand blijft.

  2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van mr. M.R. Jouvenaar, griffier, op 16 september 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen in de bodemzaak op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Met geopposeerde wordt bedoeld de partij die geen verzetschrift heeft ingediend.

Dit volgt uit artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

ECLI:NL:RBZWB:2025:3279

In overeenstemming met artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb.

ECLI:NL:HR:2019:787.

Kamerstukken II 2004/05, 29934, nr. 3, blz. 10.

Artikel 4:18 Awb


Voetnoten

Met geopposeerde wordt bedoeld de partij die geen verzetschrift heeft ingediend.

Dit volgt uit artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

ECLI:NL:RBZWB:2025:3279

In overeenstemming met artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb.

ECLI:NL:HR:2019:787.

Kamerstukken II 2004/05, 29934, nr. 3, blz. 10.

Artikel 4:18 Awb