Terug naar bibliotheek
Rechtbank Zeeland-West-Brabant

ECLI:NL:RBZWB:2025:6264 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 16 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBZWB:2025:626416 september 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummer: BRE 24/7220

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] )

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

  1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 7 augustus 2022.

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2020 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.740 (de navorderingsaanslag). Gelijktijdig met de vaststelling van deze navorderingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 942 rente in rekening gebracht.

1.2. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.

1.3. De rechtbank heeft het beroep op 7 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

  1. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de navorderingsaanslag en de belastingrentebeschikking terecht heeft vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.

2.1. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de navorderingsaanslag en de belastingrentebeschikking terecht vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen deze oordelen hebben.

Feiten

  1. Belanghebbende was eigenaar van een woning aan de [adres] (hierna: de woning). Ter financiering van de woning zijn belanghebbende en zijn partner op 27 juli 2000 een hypotheeklening aangegaan bij [bank] N.V. (hierna: [bank] ).

3.1. Belanghebbende is op 4 maart 2009 persoonlijk failliet verklaard.

3.2. De woning is door [bank] op 6 oktober 2009 verkocht via een openbare verkoop middels een executieveiling. Op 7 oktober 2009 is een akte van gunning opgemaakt.

3.3. In de aangifte IB/PVV 2009 van belanghebbende is vermeld dat de woning van 1 januari 2009 tot 18 november 2009 kwalificeert als eigen woning.

3.4. In het kader van het faillissement zijn twee verificatievergaderingen geweest, op 4 december 2012 en 14 oktober 2015.

3.5. Belanghebbende heeft op 1 oktober 2021 aangifte IB/PVV 2020 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.914, bestaande uit loon van € 45.740 en inkomsten uit eigen woning van -/- € 30.826 (de aangifte). In totaal is een bedrag van € 30.851 aangegeven als kosten van de eigen woning onder categorie ‘rente restschuld vroegere eigen woning’ (de restschuld).

3.6. De inspecteur heeft de primitieve aanslag IB/PVV 2020 op 20 januari 2023 opgelegd conform de aangifte.

3.7. De inspecteur heeft de navorderingsaanslag en de bijbehorende belastingrentebeschikking met dagtekening 12 april 2023 vastgesteld (zie 1.1).

3.8. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.

3.9. Op 30 mei 2022[1], 19 april 2024[2] en 27 maart 2024[3] hebben de rechtbank en het gerechtshof uitspraak gedaan in zaken van belanghebbende met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2018 en 2019. De rechtbank en het gerechtshof hebben de eerdere beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard.

Overwegingen

Vooraf:

  1. Belanghebbende heeft op 6 augustus 2025 een pleitnota overgelegd. In die pleitnota heeft belanghebbende twee (nieuwe) standpunten ingenomen. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur – kort weergegeven – niet in overeenstemming met de AVG[4] gehandeld en is ook sprake van een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel.

4.1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende zijn stellingen onredelijk laat ingebracht waardoor de inspecteur geschaad is in zijn mogelijkheid zich daartegen te verweren. Aangezien belanghebbende niet heeft onderbouwd waarom deze standpunten niet eerder ingebracht konden worden, geeft de rechtbank reeds daarom voorrang aan de belangen van een efficiënte en tijdige procedure. De rechtbank zal de (nieuwe) standpunten tardief verklaren en de zaak niet aanhouden.

Mocht de inspecteur navorderen?

4.2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur over het jaar 2020 een navorderingsaanslag mocht opleggen.

Kenbare fout

4.3. Op grond van de wet[5] is navordering mogelijk als de aanslag door een fout te laag is vastgesteld. Beoordelingsfouten van de inspecteur vormen hierop een uitzondering. Om te kunnen navorderen moet het verder gaan om een fout die de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is (de kenbare fout). Indien de belastingaanslag ten minste 30% afwijkt van de uit de belastingwet voortvloeiende belastingschuld, wordt wettelijk aangenomen dat het de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is dat de belastingaanslag te laag is vastgesteld.

4.4. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil dat sprake is van een verschil van ten minste 30% tussen de belastingschuld volgens de primitieve aanslag en de wettelijk verschuldigde belasting en dat er geen sprake is van een beoordelingsfout. Al hetgeen namens belanghebbende is gesteld met betrekking tot de AVG – voor zover niet tardief verklaard (zie 4) - over de navorderingsbevoegdheid op dit punt, kan niet tot een ander oordeel leiden. De inspecteur mocht dus navorderen.

Belastingrente

4.5. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrentebeschikking. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.

Immateriële schadevergoeding

4.6. Belanghebbende maakt aanspraak op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

4.7. De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt in beginsel twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift waarbij voor de bezwaarfase een termijn van zes maanden en de beroepsfase anderhalf jaar geldt. De inspecteur heeft het bezwaarschrift ontvangen op 17 april 2023 en uitspraak op bezwaar gedaan op 7 augustus 2024. De rechtbank doet uitspraak op 16 september 2025. Sinds de indiening van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak is een periode van afgerond dertig maanden verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase samen bedraagt (afgerond) zes maanden. Belanghebbende heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 500. Aangezien de overschrijding geheel toerekenbaar is aan de bezwaarfase, komt dit bedrag voor rekening van de inspecteur.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de navorderingsaanslag en de belastingrentebeschikking in stand blijven.

5.1. Omdat het beroep ongegrond is, krijgt belanghebbende het griffierecht niet terug. Wel heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hij krijgt ook een vergoeding voor de kosten voor het indienen van zijn verzoek om een immateriële schadevergoeding. De te vergoeden proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 226,75 (1 punt voor het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 907, een wegingsfactor 0,25). [6] Van andere voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:

Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. D. Damen, griffier, op 16 september 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist.[7]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23 mei 2023, ECLI:NL:RBZWB:2024:2587.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30 mei 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2892.

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 27 maart 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:1048.

De Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG).

Artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).

Hoge Raad van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.

Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, van de AWR.


Voetnoten

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23 mei 2023, ECLI:NL:RBZWB:2024:2587.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30 mei 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2892.

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 27 maart 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:1048.

De Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG).

Artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).

Hoge Raad van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.

Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, van de AWR.