Terug naar bibliotheek
Rechtbank Zeeland-West-Brabant

ECLI:NL:RBZWB:2025:6089 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 2 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBZWB:2025:60892 september 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht

Zittingsplaats Breda

parketnummer : 02-309390-24 raadkamernummer : 25-007041 datum : 2 september 2025

beslissing van de enkelvoudige raadkamer op het bezwaar op grond van artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) van:

[veroordeelde], geboren op [geboortedag] 1997 te [geboorteplaats] ([land]), wonende te [woonadres], woonplaats kiezende ten kantore van mr. M.R.F. Berte, Lieve Vrouwplein 9, 5038 TS Tilburg.

hierna te noemen: de veroordeelde.

Procedure

Het bezwaarschrift is op 12 maart 2025 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.

De rechtbank heeft op 19 augustus 2025 het bezwaar in besloten raadkamer behandeld.

De rechtbank heeft de veroordeelde, de advocaat van de veroordeelde mr. M.R.F. Berte en de officier van justitie mr. C.P.G. Tax op zitting gehoord.

Bezwaar

De veroordeelde stelt dat sprake is van een uitzondering zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet DNA, nu redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf en de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.

Namens de veroordeelde is in raadkamer aangevoerd dat bij een delict als valsheid in geschrift DNA-onderzoek doorgaans niet van belang is. Voorts meent veroordeelde dat zijn persoonlijke omstandigheden een beroep op artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet DNA, rechtvaardigen. Veroordeelde is vluchteling. Het strafbare feit is gepleegd in een soort overmachtssituatie nu het de enige manier was om met zijn gezin vanuit [land] naar Nederland te vluchten. Inmiddels is het bijna vijf jaar geleden. Veroordeelde was toen nog maar 23 jaar. Er is geen sprake van recidivegevaar. Gelet op deze zeer uitzonderlijke omstandigheden meent veroordeelde dat opname van zijn DNA-profiel in de databank disproportioneel is.

Door veroordeelde is in raadkamer aangevoerd dat hij niets verkeerds heeft gedaan. Hij is bang dat opname van zijn DNA-profiel in de databank zijn leven in de toekomst negatief zal beïnvloeden.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt dat zich geen uitzondering voordoet in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA. Bij het delict valsheid in geschrift kan DNA-onderzoek een bijdrage leveren aan de opsporing. Enkel bij hoge uitzondering biedt de Wet DNA ruimte om af te wijken van het uitgangspunt dat een DNA-profiel wordt afgenomen en opgeslagen in de databank. Dit kan bijvoorbeeld zijn wanneer zich omstandigheden voordoen op basis waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat recidive met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet zal plaatsvinden of in uitzonderlijke gevallen bij minderjarigen. Van dergelijke omstandigheden is niet gebleken. Het bezwaarschrift dient ongegrond te worden verklaard.

Beoordeling

Bij vonnis van 17 januari 2025 is de veroordeelde door de politierechter van deze rechtbank veroordeeld voor valsheid in geschrift tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden.

De rechtbank is bevoegd.

Het bezwaar is tijdig en op de juiste wijze ingediend. De veroordeelde kan daardoor in het bezwaar worden ontvangen.

Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA kan een bevel tot afname van celmateriaal enkel worden bevolen ter zake van een veroordeling van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv. De rechtbank stelt vast dat het misdrijf waarvoor het bevel is afgegeven, aan dit vereiste voldoet.

De Wet DNA strekt ertoe gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen, alsmede de veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet. Een van de uitzonderingen is, dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden, waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.

Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf 'aard van het misdrijf' op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing vervolging en berechting van strafbare feiten. Veroordeelde is veroordeeld voor valsheid in geschrift. De rechtbank is van oordeel dat, voor de opheldering van dergelijke misdrijven, DNA-onderzoek van betekenis kan zijn. Dergelijke misdrijven kennen immers vele verschijningsvormen en daar zitten ook vormen bij waarvoor DNA-onderzoek bepalend kan zijn. De rechtbank verwijst hiervoor nog naar de uitspraak van de Hoge Raad van 19 november 2024 over dit onderwerp, gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:HR:2024:1694.

De maatstaf 'bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd' hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Blijkens de wetsgeschiedenis moet dan gedacht worden aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die het misdrijf in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstige lichamelijke beperkingen, ook nooit meer zal kunnen begaan. Of, en in welke mate bijzondere omstandigheden aan de orde zijn, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Een relevante factor in dit verband kan allereerst zijn of de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn. Daarnaast kan de rechter betrekken of, mede gelet op de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd en de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het misdrijf, sprake is van een gering recidivegevaar. Daarvoor kan ook van belang zijn of aanwijzingen bestaan voor eerder gepleegde relevante misdrijven (Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626).

Hetgeen door de veroordeelde is aangevoerd, leidt tot het oordeel dat deze uitzonderingssituatie in het onderhavige geval niet van toepassing is. Gelet op het systeem van de wet dient terughoudend te worden omgegaan met het aannemen van een uitzonderingssituatie. Er dienen zeer uitzonderlijke omstandigheden te worden aangevoerd waaronder het strafbare feit is gepleegd. Het moet dan gaan om een situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Hoewel de rechtbank zich kan inleven in de situatie van veroordeelde en ook wel begrijpt dat er nu bezwaar wordt gemaakt tegen de opname van het DNA-materiaal van veroordeelde in de databank, lijkt de Wet DNA - blijkens de Memorie van Toelichting op die wet en het arrest van de Hoge Raad van 19 november 2024 - geen enkele ruimte te bieden om de uitzonderlijke situatie van veroordeelde als uitzonderingssituatie aan te nemen. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat geen sprake is van een uitzonderingssituatie en dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank

  • verklaart het bezwaar ongegrond.

Deze beslissing is genomen door mr. R.H.M. Pooyé rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.H.M.R. Chevalier-Verbunt, griffier, en is uitgesproken op de openbare zitting van 2 september 2025.

INFORMATIE RECHTSMIDDEL Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.