Terug naar bibliotheek
Rechtbank Zeeland-West-Brabant

ECLI:NL:RBZWB:2025:6060 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 11 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBZWB:2025:606011 september 2025

Rechtsgebieden

Genoemde wetsartikelen

Uitspraak inhoud

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummer: BRE 23/12261

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: mr. M.C.J. Schoenmakers),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

  1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 14 november 2023.

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende ambtshalve een aanslag in de erfbelasting (de aanslag) opgelegd. Tegelijkertijd is een beschikking verzuimboete gegeven.

1.2. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag gehandhaafd.

1.3. De rechtbank heeft het beroep op 14 augustus 2025 op zitting behandeld. Partijen hebben zich afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

  1. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of de aanslag door de inspecteur niet tot een te hoog bedrag aan belanghebbende is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.

2.1. De rechtbank is van oordeel dat de aanslag naar het juiste bedrag is opgelegd*.* Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

  1. Op [datum] 2018 is de vader van belanghebbende overleden. Hij heeft bij (Amerikaans) testament beschikt over zijn nalatenschap. Zijn twee zoons, waaronder belanghebbende, zijn ieder voor de helft erfgenaam.

3.1. Belanghebbende is uitgenodigd om aangifte erfbelasting te doen. Hij heeft het hem uitgereikte aangiftebiljet, na daartoe te zijn herinnerd en aangemaand, niet ingediend. De inspecteur heeft de aanslag op 8 oktober 2021 ambtshalve vastgesteld.

3.2. De aanslag is gebaseerd op bij de Belastingdienst ter beschikking staande gegevens. De inspecteur heeft het saldo van de nalatenschap geschat op € 1.072.241, bestaande uit een woning met een WOZ-waarde van € 227.000, goud ter waarde van € 159.637 en banktegoeden en contant geld tot een bedrag van € 685.604.

3.3. De inspecteur is voor de waarde van het goud en contant geld uitgegaan van hetgeen is aangetroffen bij een huiszoeking op 2 april 2019 van de woning van belanghebbende door de financiële recherche in het kader van een witwasonderzoek. Tijdens de huiszoeking zijn een muntenverzameling, gouden plakken en buitenlandse bankbiljetten aangetroffen. In het proces-verbaal dat van dit onderzoek is opgemaakt staat: ‘Aan [belanghebbende] werd gevraagd (…) een uitleg over deze (EUR 71.530,77) bijschrijving te geven, waarop hij verklaarde dat dit een deel van de erfenis betrof van wijlen zijn vader (…). [belanghebbende] verklaarde tevens dat hij (samen met [de broer van belanghebbende]) de verzameling goud en munten van zijn vader geërfd had. (…) Niemand in de omgeving van zijn vader en moeder, behalve [de broer van belanghebbende], zou kunnen verklaren dat [vader] (zo veel) goud en contant geld thuis zou aanhouden.’

3.4. De inspecteur heeft de verkrijging uit de nalatenschap voor belanghebbende vervolgens vastgesteld op € 536.120, te verminderen met een vrijstelling van € 20.371. De aanslag is opgelegd naar een bedrag van € 90.824 aan verschuldigde erfbelasting. Gelijktijdig met het opleggen van de aanslag is een verzuimboete opgelegd van € 385.

3.5. Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.

Motivering

  1. Belanghebbende bestrijdt de hoogte van de aanslag en stelt dat het saldo van de nalatenschap moet worden verlaagd naar € 375.060.

4.1. De inspecteur stelt dat de aanslag en boete terecht en naar het juiste bedrag zijn opgelegd.

Vereiste aangifte

4.2. Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).

4.3. De vereiste aangifte is niet gedaan als de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken en tevens geen gebruik heeft gemaakt van de hem op grond van artikel 9, derde lid, van de AWR geboden gelegenheid om aangifte te doen binnen een door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn.[1]

4.4. Belanghebbende is uitgenodigd om aangifte erfbelasting te doen. Hij heeft het hem uitgereikte aangiftebiljet, na daartoe te zijn herinnerd en aangemaand, niet ingediend. Daaruit volgt dat de vereiste aangifte niet is gedaan en sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast.

Redelijke schatting

4.5. De rechtbank dient te beoordelen of de aanslag berust op een redelijke schatting. De inspecteur heeft de aanslag gebaseerd op concrete gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek. Naar het oordeel van de rechtbank had de inspecteur in zoverre geen reden om af te wijken van deze gegevens ter schatting van de belaste verkrijging van belanghebbende.

4.6. Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd heeft hij naar het oordeel van de rechtbank vervolgens niet doen blijken, ofwel overtuigend aangetoond, dat de uitspraak op bezwaar onjuist is. Belanghebbende heeft weliswaar afschriften van de bankrekeningen overgelegd, maar daarmee heeft hij niet doen blijken dat de schatting van de inspecteur onjuist is. Geen bewijs is geleverd dat de overige vermogensbestanddelen, waarvan de aanwezigheid uit het proces-verbaal van het strafrechtelijk onderzoek volgt, niet tot de nalatenschap behoort.

4.7. De inspecteur is daarom terecht uitgegaan van een nalatenschap ter grootte van € 1.072.241.

Boete

4.8. Belanghebbende heeft geen aparte gronden tegen de opgelegde boete aangevoerd. De rechtbank stelt vast dat de boete is opgelegd op 8 oktober 2021. De rechtbank doet uitspraak op 11 september 2025. Daarvan uitgaande is de redelijke termijn voor de boete op de uitspraakdatum met afgerond twee jaar overschreden. Nu de opgelegde boete minder beloopt dan € 1.000 volstaat de rechtbank met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.[2]

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag en boetebeschikking in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 11 september 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Hoge Raad 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:675

ECLI:NL:HR:2008:BD0191


Voetnoten

Hoge Raad 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:675

ECLI:NL:HR:2008:BD0191