ECLI:NL:RBZWB:2025:5789 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 26 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
Zaaknummer: C/02/429908 / FA RK 24-5908
Beschikking d.d. 26 augustus 2025 betreffende levensonderhoud
in de zaak van
[de bewindvoerder] B.V.,
gevestigd te [plaats 1] ,
hierna te noemen: de bewindvoerder,
in haar hoedanigheid als bewindvoerder over de goederen van:
[de vrouw]
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. W.H.P. de Jongh te Roosendaal,
en
[de man],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. T. Kocabas te Zoetermeer.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
-
het op 13 december 2024 ontvangen verzoekschrift vaststelling partneralimentatie met bijlagen;
-
het op 11 maart 2025 ontvangen verweerschrift op zelfstandig verzoek, tevens houdende zelfstandige verzoeken met bijlagen;
-
het F9-formulier d.d. 1 april 2025 van mr. De Jongh:
-
de brief van mr. Kocabas van 3 juli 2025 met bijlagen;
-
de brief van mr. De Jongh van 4 juli 2025 met bijlagen.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 16 juli 2025. Bij die gelegenheid zijn verschenen de vrouw en de man, bijgestaan door hun advocaat en tolk. De vrouw werd bijgestaan door mevrouw [naam 1] , tolk in de Poolse taal; en de man werd bijgestaan door de heer [naam 2] , tolk in de Poolse taal.
2 De feiten
2.1. Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest van [datum 1] 2007 tot [datum 2] 2024.
2.2. Partijen hebben de Poolse nationaliteit.
2.3 Bij beschikking van 21 juli 2022 is door de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam een bewind ingesteld over alle goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan de vrouw, waarbij [de bewindvoerder] B.V. is benoemd tot bewindvoerder.
2.4. Bij echtscheidingsbeschikking van 2 mei 2024 is door de rechtbank Rotterdam het verzoek namens de vrouw betreffende het betalen van een onderhoudsbijdrage van €500,- bruto per maand door de man aan de vrouw afgewezen, vanwege een gebrek aan onderbouwing van de zijde van de vrouw. Er is verder geen rechterlijke uitspraak van kracht op grond waarvan de man een onderhoudsbijdrage aan de vrouw moet voldoen.
3 De verzoeken
3.1. De bewindvoerder verzoekt, namens de vrouw, bij beschikking voor zover de wet dit toelaat uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat:
- de man met ingang van de datum van 1 november 2024 zal bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van €400,00 bruto per maand, bij vooruitbetaling per maand aan de vrouw te voldoen, althans met een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht.
3.2. De man voert verweer tegen het verzoek van de vrouw en verzoekt het verzoek van de vrouw af te wijzen.
3.3. Op de standpunten van partijen wordt, voor zover bij de beoordeling van belang, hierna ingegaan.
4 De beoordeling
4.1. Nu zowel de vrouw als de man de Poolse nationaliteit hebben, heeft de zaak een internationaal-privaatrechtelijk aspect. Dat betekent dat de rechtbank eerst moet beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om van het verzoek kennis te nemen en, wanneer dat zo is, welk recht op het verzoek van toepassing is.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.2. Omdat de vrouw en de man, als onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige respectievelijk, hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, komt de Nederlandse rechter ingevolge artikel 3 van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) rechtsmacht toe. Nu de onderhoudsgerechtigde haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft, zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het Nederlandse recht op het verzoek worden toegepast.
Samenwoning / relatie
4.3. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de vrouw een relatie heeft met zijn broer en inmiddels ook met hem samenwoont. Volgens de man heeft de vrouw hiermee haar recht op partneralimentatie verspeeld. De man heeft zijn stellingen onderbouwd door het in het geding brengen van een drietal -gelijkluidende- verklaringen waarin wordt verklaard dat de vrouw twee maanden op het adres van -naar de rechtbank begrijpt- de broer van de man in Polen verbleef en daarna is vertrokken met deze broer naar Nederland met wie zij, volgens de opsteller van de verklaring, een relatie heeft. De man heeft verder overgelegd enkele foto’s waarop, volgens de man, is te zien: de vrouw, haar geparkeerde auto voor de deur van de broer van de man, de broer van de man en foto’s waarop, volgens de man, zichtbaar is dat de vrouw boodschappen uit de auto haalt.
4.4. De vrouw heeft de stellingen van de man bestreden. Volgens haar heeft zij geen relatie met de broer van de man. Ze wonen ook niet samen. Ze kennen elkaar goed en de broer van de man komt weleens langs als hij een rustigere periode heeft in zijn werk.
4.5. De rechtbank begrijpt dat de man zich beroept op artikel 1:160 BW. Artikel 1:160 BW bepaalt dat een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij eindigt, wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun geregistreerd partnerschap laten registreren. Volgens vaste rechtspraak dient voor het oordeel dat de gewezen echtgenoot samenleeft met een ander als waren zij gehuwd aan de volgende cumulatieve vereisten te zijn voldaan: er moet sprake zijn van (1) een affectieve relatie die (2) van duurzame aard is, (3) wederzijdse verzorging, (4) samenwoning en (5) het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief moet worden uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen. Volgens vaste rechtspraak moet ieder vereiste voor de toepassing van artikel 1:160 BW afzonderlijk worden gesteld en zo nodig bewezen. De rechtbank is van oordeel dat de man tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw niet aan deze op hem rustende stelplicht heeft voldaan. Hetgeen de man, onderbouwd met de door hem overgelegde verklaringen en foto’s, heeft gesteld, is -mede in het licht van genoemde restrictieve uitleg- onvoldoende om te oordelen dat voldaan is aan alle hiervoor genoemde criteria. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de man onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat sprake is van een situatie als in artikel 1:160 BW bedoeld. Dit betekent dat de onderhavige stellingen van de man worden verworpen.
Wijziging van omstandigheden
4.6. De bewindvoerder voert aan dat sinds de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Rotterdam van 2 mei 2024 de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de destijds gegeven beschikking niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. Volgens de bewindvoerder is na genoemde beschikking, bij besluit van 19 september 2024, een uitkering op grond van de Participatiewet toegekend vanaf 10 juli 2024. Door het toekennen van deze uitkering bestaat er behoefte aan een bijdrage, aldus de bewindvoerder.
4.7. De man betwist de stelling van de bewindvoerder dat sprake is van een wijziging van omstandigheden. Uit de stukken van de echtscheidingsprocedure volgt volgens de man dat op dat moment de uitkering al voorzienbaar was.
4.8. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 1:401, eerste lid, BW een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud kan worden gewijzigd wanneer deze nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Onder ‘een rechterlijke uitspraak’ valt ook de uitspraak van de rechter waarin het verzoek tot vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud is afgewezen (HR 27 mei 1966, NJ 1968, 34). Vaststaat dat de vrouw sinds 19 september 2024 , met terugwerkende kracht vanaf 10 juli 2024, een uitkering vanuit de Participatiewet ontvangt. De echtscheidingsbeschikking is gedateerd van 2 mei 2024; in die procedure is door de rechter dus geen rekening gehouden, of kunnen houden, met die uitkering van de vrouw. De rechtbank ziet deze omstandigheid dan ook als een gewijzigde omstandigheid die tot een nieuwe beoordeling van de onderhoudsverplichting van de man aanleiding geeft. Het enkele feit dat de uitkering tijdens de echtscheidingsprocedure al door de vrouw is aangevraagd doet daar niet aan af.
4.9. Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Huwelijksgerelateerde behoefte
4.10. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de behoefte van de vrouw kan worden berekend aan de hand van de zogenaamde hofnorm. Bij deze vuistregel wordt uitgegaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen (NBGI) voor het uiteengaan. De huwelijksgerelateerde behoefte wordt dan gesteld op 60% van dit gezinsinkomen.
4.11. Tussen partijen is in geschil van welk(e) ja(a)ren uitgegaan dient te worden voor de bepaling van het NBGI van partijen. De rechtbank overweegt dat voor de bepaling van het NBGI in beginsel bepalend is het gezinsinkomen in het laatste (volledige) jaar voor het uiteengaan van partijen, nu dit het meest representatieve beeld geeft van de huwelijks gerelateerde welstand. Partijen hebben desgevraagd niet kunnen zeggen op welk moment zij uit elkaar zijn gegaan. Vaststaat dat het verzoek tot echtscheiding is ingediend op 29 maart 2023. Bij gebreke van door partijen gestelde feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel moeten leiden, gaat de rechtbank ervan uit dat partijen kort daarvoor uiteen zijn gegaan. De rechtbank ziet hierin aanleiding om als peiljaar voor het inkomen van de vrouw 2022 te hanteren. Voor het inkomen van de man uit diens onderneming is tussen partijen niet in geschil dat gerekend moet worden met de gemiddelde winst over drie jaren. De rechtbank zal voor het inkomen van de man derhalve de gemiddelde winst over de jaren 2020, 2021 en 2022 nemen.
4.12. Wat het inkomen van de vrouw in 2022 betreft, is tussen partijen niet in geschil dat de vrouw in 2022 een uitkering heeft ontvangen. Partijen twisten evenwel over de hoogte van deze uitkering. Door de vrouw zijn geen stukken overgelegd waaruit de hoogte van die uitkering blijkt. Wel heeft de vrouw een jaaropgaaf 2023 overgelegd waaruit volgt dat zij in 2023 uit hoofde van de werkloosheidswet en ziektewet een totaal inkomen van € 16.559,= bruto heeft ontvangen. De vrouw stelt voor om dit inkomen ook voor 2022 te hanteren. De man heeft zich hiertegen verzet. Omdat de vrouw haar inkomen over 2022 niet heeft onderbouwd, of zelfs maar aannemelijk heeft gemaakt, hetgeen voor haar risico komt, en evenmin heeft nagelaten te onderbouwen waarom haar inkomen in 2023 maatgevend zou kunnen zijn voor 2022, ziet de rechtbank, mede in het licht van de betwisting door de man, geen aanknopingspunten om bij de berekening van haar behoefte met een inkomen van de vrouw in 2022 rekening te houden.
4.13. Wat het inkomen van de man tijdens de samenleving betreft, gaat de rechtbank -zoals hiervoor overwogen- uit van de gemiddelde winst over de jaren 2020 t/m 2022. Tussen partijen is niet in geschil dat deze gemiddelde winst een bedrag van € 48.386,- bedraagt. Waar de vrouw de berekening van de man van zijn inkomen tijdens huwelijk verder niet heeft betwist, zal de rechtbank ook van deze berekening uitgaan. Het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man, en daarmee -gelet op het vorengaande- ook het NBGI, kan op basis van dit inkomen gesteld worden op € 3.212,- netto per maand.
4.14. Met een NBGI van €3.212,- komt de behoefte neer op – afgerond – €1.927,- netto per maand (€3.212,- x 60% = €1.927,-). Geïndexeerd naar 2025 bedraagt deze behoefte €2.254,- netto per maand.
Aanvullende behoefte
4.15. Om te bepalen of, en zo ja, in welke mate de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man, dient op deze huwelijksgerelateerde behoefte in mindering te worden gebracht haar eigen netto inkomen. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat van behoeftigheid eerst sprake is als de onderhoudsgerechtigde (in dit geval de vrouw) niet voldoende inkomsten heeft tot haar levensonderhoud, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven. De onderhoudsplicht van de man jegens de vrouw bestaat derhalve alleen voor zover de vrouw niet in eigen levensonderhoud kan voorzien, terwijl zij zich daartoe wel voldoende heeft ingespannen. Dit betekent dat de vrouw, die stelt behoefte te hebben aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud, dient aan te tonen dat zij geen of onvoldoende inkomsten heeft om in haar behoefte te voorzien en evenmin in redelijkheid in staat kan worden geacht (voldoende) inkomsten te verwerven (verdiencapaciteit). Daarbij dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, zoals de opleiding, de werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid, de leeftijd en de eventuele zorg voor kinderen.
4.16. Vaststaat dat de vrouw een inkomen uit hoofde van de Participatiewet ontvangt. Tussen partijen is in geschil of, zoals de man heeft gesteld en de vrouw heeft bestreden, de vrouw daarnaast nog inkomsten heeft uit zwart werk (schoonmaakwerkzaamheden) en de verkoop van Britse korthaar kittens. De man heeft zijn stellingen onderbouwd door het overleggen van diverse foto’s van -naar de rechtbank begrijpt- advertenties waarin kittens te koop worden aangeboden en rekeningafschriften waarop volgens de man inkomsten zijn gestort uit schoonmaakwerkzaamheden van de vrouw. De vrouw heeft erkend in het verleden kittens te hebben verkocht en schoonmaakwerkzaamheden te hebben verricht. Zij heeft opgemerkt hier vorig jaar mee te zijn gestopt omwille van gezondheidsredenen en omdat zij vanaf die periode haar zoon niet meer moest onderhouden. De vrouw heeft verder aangevoerd dat de door de man overgelegde foto’s geen advertenties van haar betreffen. Onder de advertenties staat [plaats 2] genoemd, terwijl de vrouw in [woonplaats 1] woont. Onverminderd het vorengaande heeft de man zich op het standpunt gesteld dat de vrouw in staat moet worden geacht om een bedrag van € 25.950,- per jaar te verdienen. Van behoeftigheid aan de zijde van de vrouw is dan ook geen sprake, aldus de man. De vrouw heeft dit op haar beurt bestreden. Volgens haar laat haar gezondheid niet toe dat ze nog kan werken.
4.17. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank acht de door de man overgelegde foto’s onvoldoende overtuigend om aan te nemen dat de vrouw thans nog inkomsten heeft uit de verkoop van kittens. Daargelaten dat de rechtbank uit de overgelegde foto’s niet kan afleiden dat dit advertenties van de vrouw zijn, heeft de man tijdens de mondelinge behandeling opgemerkt dat deze foto’s dateren van ongeveer een jaar geleden en dus niets zeggen over de huidige situatie. Dit geldt eveneens voor de door de man overgelegde bankafschriften waaruit de gestelde zwarte inkomsten zouden volgen. Deze bankafschriften betreffen de periode tot april 2024. Stukken ter onderbouwing van de stelling van de man dat de vrouw ook thans nog dergelijke inkomsten heeft, zijn door hem niet overgelegd. Voor zover de man ter onderbouwing van zijn stelling nog een beroep heeft willen doen op voornoemde uitspraak gaat de rechtbank dient dit beroep te worden verworpen, reeds omdat de rechtbank in deze beschikking niet heeft geoordeeld dat de vrouw de gestelde inkomsten daadwerkelijk heeft gehad. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan het betoog van de man dat de vrouw thans inkomsten heeft uit de verkoop van kittens en/of (zwarte) schoonmaakwerkzaamheden.
4.18. Daarentegen is de rechtbank met de man van oordeel dat de vrouw onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat zij thans niet in staat is om werkzaamheden te verrichten. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw hieromtrent opgemerkt dat zij depressief is, een hoge bloeddruk heeft en dat haar ruggengraat “niet goed” is. De vrouw heeft haar klachten en de daaruit, volgens haar, voorvloeiende arbeidsongeschiktheid evenwel niet onderbouwd met medische informatie, terwijl de door de vrouw genoemde klachten zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet zodanig zijn dat de arbeidsongeschiktheid reeds uit de aard hiervan voortvloeit. Evenmin heeft de vrouw onderbouwd gesteld dat zij is ontheven van haar arbeidsverplichting uit de Participatiewet omdat ze volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Uit de door de vrouw overgelegde financiële stukken kan bovendien worden afgeleid dat ze in het verleden heeft gewerkt. Daarnaast volgt uit de eigen stellingen van de vrouw dat haar ziektewetuitkering in januari 2024 is beëindigd. Verder is de echtscheiding tussen de man en de vrouw inmiddels ruim een jaar geleden uitgesproken, zodat de vrouw voldoende tijd heeft gehad om zich in te stellen op haar nieuwe situatie. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vrouw, bij gebreke van door de vrouw te stellen feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel moeten leiden, in redelijkheid in staat moet worden geacht om het minimumloon te kunnen verdienen. Het door de man genoemde jaarinkomen van € 25.950 komt, met het huidige minimumloon en rekening houdend met acht procent vakantietoeslag, neer op een werkweek van ongeveer 32 uur. De rechtbank acht het niet onredelijk om deze arbeidsomvang van de vrouw te verwachten. Gelet op de situatie op de arbeidsmarkt moet de vrouw ook daadwerkelijk in staat worden geacht dit inkomen te verdienen. De rechtbank zal dan ook met deze (fictieve) verdiencapaciteit rekening houden bij de bepaling van haar NBI. Het NBI van de vrouw komt hiermee op een bedrag van €2.070,-
4.19. De resterende behoefte van de vrouw bedraagt dan (€ 2.254,- - €2.070,-) € 184,- netto per maand, dat wil zeggen € 326,- bruto per maand.
Draagkracht man
4.20. De financiële draagkracht van de man om een bijdrage ten behoeve van de vrouw te betalen wordt in 2025 bij een NBI vanaf €2.125,- per maand vastgesteld aan de hand van de formule 60% x [NBI – (0,3 x NBI + €1.310,-)]. Voor lagere inkomens dan €2.125,- per maand zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
4.21. Voor de berekening van het NBI van de man zijn partijen het eens dat van de gemiddelde winst uit onderneming van de man over 2022, 2023 en 2024 dient te worden uitgegaan, zijnde, zo is tussen partijen niet in geschil, een bedrag van €61.278,- bruto per jaar. De rechtbank gaat in haar berekening uit van dit gemiddelde en van de tarieven 2025-2.
4.22. In fiscale zin houdt de rechtbank rekening met de van toepassing zijnde premies, de van toepassing zijnde ondernemersaftrek en mkb-winstvrijstelling, de van toepassing zijnde heffingskortingen en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man op een bedrag van €3.834,- per maand.
4.23. Door de man wordt aangevoerd dat hij een niet-vermijdbare en niet-verwijtbare last heeft in de vorm van een maandelijkse aflossing van een belastingschuld van de inkomstenbelasting van €1.412,- per maand. Dit is, volgens de man, een onontkoombare verplichting die hij vrijwillig en stipt aflost. De man stelt dat er geen sprake is van onzorgvuldig financieel gedrag, omdat de schuld voortkomt uit reguliere belastingheffing. Tijdens de mondelinge behandeling is door de man aangegeven dat hij ieder jaar een belastingschuld heeft, die hij op een later moment betaalt middels een getroffen regeling, omdat hij geen reservering maakt vanuit zijn inkomen. Er dient rekening te worden gehouden met deze schuld, in welk geval hij een draagkrachtloos inkomen heeft dat hoger is dan zijn NBI. Hij heeft dan ook geen draagkracht om partneralimentatie te betalen. De man verwacht gelijke maandbetalingen aan inkomstenbelasting over 2024 te moeten betalen, waardoor hij gedurende langere tijd geen draagkracht heeft.
4.24. De vrouw voert verweer tegen dit standpunt van de man. De schuld dient niet te worden meegenomen in de draagkrachtberekening. Bij deze berekening wordt immers al rekening gehouden met de inkomstenbelasting bij de berekening van het NBI. Als deze schuld dan ook meegenomen wordt, is er sprake van een dubbele aftrek van de inkomstenbelasting. Deze moet aan de voorkant, of aan de achterkant meegenomen worden, maar niet allebei, aldus nog steeds de vrouw.
4.25. De rechtbank is van oordeel dat de door de man opgevoerde belastingschuld niet als niet vermijdbare en niet verwijtbare last in de draagkrachtberekening dient te worden meegenomen. Uit de stellingen van de man volgt dat de belastingschuld voortkomt uit reguliere belastingheffing over eerder genoten winst uit zijn onderneming. Naar de rechtbank uit de toelichting van de man op de zitting begrijpt, kiest de man ervoor om in het betreffende jaar niet te reserveren voor de reguliere belastingheffing, maar om deze belasting middels een regeling met de fiscus op een later moment te betalen. Dat de man hiertoe genoodzaakt is/was, is door hem gesteld noch gebleken. Hiermee, zo begrijpt de rechtbank, betaalt de man feitelijk elk jaar de reguliere belasting over de in een eerder jaar genoten winst. In zoverre is naar het oordeel van de rechtbank van een ‘schuld’ in de zin van een extra betaling naast de reguliere belastingafdracht geen sprake. Veeleer is sprake van een uitgestelde betaling. Met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat indien deze ‘schuld’ wordt meegenomen in de berekening van de draagkracht van de man er feitelijk tweemaal rekening wordt gehouden met de(zelfde) reguliere belastingafdracht; eenmaal bij het bepalen van zijn NBI en vervolgens nogmaals bij de bepaling (verhoging) van zijn draagkrachtloos inkomen. De rechtbank ziet hiertoe geen grond en zal de onderhavige ‘schuld’ bij de berekening van de draagkracht van de man dan ook buiten beschouwing laten.
4.26. De draagkracht van de man is dan volgens de formule €824,- netto per maand, zijnde € 1.311,- bruto. Dit betekent dat de draagkracht van de man toereikend is om aan de aanvullende behoefte van de vrouw, zijnde € 326,- bruto, te voldoen.
Ingangsdatum
4.27. Op grond van artikel 1:157, zesde lid, BW kan de partneralimentatie niet eerder ingaan dan op de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand het de rechter niet vrijstaat de partneralimentatie te doen ingaan op een eerdere datum dan die van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (zie ook HR 11 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3567). De rechtbank zal daarom met ingang van deze datum de partneralimentatie vaststellen. Voor de eerder verzochte ingangsdatum (1 november 2024) bestaat geen rechtsgrond. Dit deel van het verzoek zal daarom worden afgewezen.
4.28. De gevorderde uitvoerbaar verklaring zal, als onbestreden, worden toegewezen.
4.29. De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Gescande exemplaren van deze berekeningen zijn als bijlage aan deze beschikking toegevoegd en maken daarvan deel uit.
5 De beslissing
De rechtbank
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man met, ingang van de datum dat deze beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, een bedrag van € 326,- bruto per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, steeds bij vooruitbetaling te voldoen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. Hopmans, rechter, en, in tegenwoordigheid van mr. Brok, griffier, in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2025.
Mededeling van de griffier: Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
-
door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
-
door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.